Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467, 17/6227 PW, 18/5426 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467, 17/6227 PW, 18/5426 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
11 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3467
Zaaknummer
17/6227 PW, 18/5426 PW

Inhoudsindicatie

College heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante met X op haar adres gezamenlijke huishouding voerde. Geen gezamenlijk hoofdverblijf. Zwaartepunt persoonlijk leven van X lag niet op uitkeringsdres.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 5 november 2019

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 1 september 2017, 17/1088 (aangevallen uitspraak 1) en 5 oktober 2018, 17/2679 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad op 24 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Luigies.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 4 februari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde, samen met haar minderjarige kinderen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Zij was op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen. [X] (X) is de ex-partner van appellante en de vader van haar kinderen. X stond tot 4 februari 2014 ook ingeschreven op het uitkeringsadres. Van 4 februari 2014 tot 1 augustus 2014 stond hij ingeschreven op het adres [adres 2] en vanaf 1 augustus 2014 op het adres [adres 3] (adres van X).

1.2.

Naar aanleiding van diverse tips en meldingen in 2015 en 2016 die deden vermoeden dat appellante in haar woning een gezamenlijke huishouding met X voerde, heeft de sociale recherche IJssel-Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de

woon- en leefsituatie van appellante. Uit dossieronderzoek kwam naar voren dat namens het college op 27 januari 2015 huisbezoeken hadden plaatsgevonden op het uitkeringsadres en op het adres van X. De sociale recherche heeft energie- en waterverbruiksgegevens op het uitkeringsadres en op het adres van X opgevraagd, waarnemingen bij beide adressen verricht in de perioden van 29 juni 2016 tot en met 13 juli 2016 en van 16 augustus 2016 tot en met

22 september 2016 en een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres op

22 september 2016. Verder heeft de sociale recherche vier buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres en vier buurtbewoners in de omgeving van het adres van X gehoord en op 28 september 2016 appellante en X ieder afzonderlijk gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2016.

1.3.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest tot het nemen van drie, hierna te vermelden, besluiten. Het college heeft deze besluiten gebaseerd op de grondslag dat appellante vanaf 27 januari 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met X. Door dit niet aan het college te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor heeft zij de bijstand ten onrechte ontvangen als zelfstandig subject van bijstand, aldus het college.

1.3.1.

Het college heeft bij besluit van 27 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 28 september 2016 ingetrokken.

1.3.2.

Het college heeft bij besluit van 30 mei 2017, voor zover hier van belang, de aan appellante verleende algemene en bijzondere bijstand over de periode van 27 januari 2015 tot en met 27 september 2016 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.616,57 van appellante teruggevorderd.

1.3.3.

Het college heeft bij besluit van 8 juni 2017 aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.159,07.

1.3.4.

Het besluit van 30 mei 2017 en het besluit van 8 juni 2017 zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit 2).

2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij betwist dat zij na het vertrek van X op 4 februari 2014 nog met hem een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft aangevoerd dat beide bestreden besluiten niet op een toereikende feitelijke grondslag berusten. Daarbij heeft appellante onder meer gewezen op onderzoeksbevindingen die erop duiden dat X niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Beide gedingen betreffen in de kern de vraag of het college, gelet op de onderzoeksbevindingen, de aan appellante verleende bijstand terecht heeft ingetrokken op de grond dat zij met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de hier te beoordelen periode.

4.2.

De hier te beoordelen periode loopt van 27 januari 2015 tot en met 27 oktober 2016.

4.2.1.

Het college heeft bij het besluit van 27 oktober 2016 de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. De in dat kader te beoordelen periode loopt daarom van 28 september 2016, de datum van de intrekking, tot en met 27 oktober 2016, de datum van het intrekkingsbesluit. De intrekking van de bijstand bij het besluit van 30 mei 2017 betreft de periode van 27 januari 2015 tot en met 27 september 2016. Deze twee perioden vormen samen de onder 4.2 genoemde te beoordelen periode.

4.3.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is dan aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college dient daarom aannemelijk te maken dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.

4.4.

Uit de relatie van appellante en X zijn kinderen geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.

4.5.

Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van belang is daarom alleen of het college aannemelijk heeft gemaakt dat ook X daar in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had.

4.6.

Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.7.

Wat het college ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat X op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, komt hierop neer, dat uit de waarnemingen en de getuigenverklaringen kan worden geconcludeerd dat X meer op het uitkeringsadres verbleef dan op zijn eigen adres.

4.8.

Appellante heeft betwist dat deze onderzoeksbevindingen de conclusie van het college rechtvaardigen. Deze betwisting kan echter onbesproken blijven, omdat het enkele gegeven dat X meer op het uitkeringsadres zou verblijven dan op zijn eigen adres op zichzelf beschouwd niet toereikend is om het standpunt van het college dat X zijn hoofdverblijf bij appellante had te onderbouwen. In dit verband is het volgende van betekenis.

4.8.1.

Appellante heeft wel erkend dat X geregeld op het uitkeringsadres was, maar zij heeft gesteld dat hij de tijd daar vooral doorbracht voor de uitoefening van zijn zorgtaken als vader. Dit volgt ook uit de, afzonderlijk afgelegde, verklaringen van appellante en X dat X enkele malen per week op het uitkeringsadres op de kinderen paste en hen ook naar school bracht. Appellante heeft daarmee een plausibele verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid op het uitkeringsadres. Gelet hierop duidt zijn aanwezigheid op dat adres er niet zonder meer op dat hij daar zijn hoofdverblijf had.

4.8.2.

Naast de aanwezigheid van X op het uitkeringsadres zijn bovendien ook andere factoren van betekenis voor het antwoord op de vraag of hij daar zijn hoofdverblijf had. Het zwaartepunt van het persoonlijk leven wordt immers mede bepaald door feiten en omstandigheden die licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt.

4.8.3.

Tijdens de huisbezoeken op 27 januari 2015 zijn op het adres van X diverse persoonlijke spullen en administratie van hem aangetroffen en op het uitkeringsadres niet. Ook tijdens het huisbezoek op 22 september 2016 zijn geen spullen van X op het uitkeringsadres aangetroffen. Bovendien hebben de omwonenden van het adres van X verklaard, dat zij X niet vaak zagen bij zijn adres, maar dat hij er wel woonde. Daarbij komt dat tijdens het eerst vermelde huisbezoek op het adres van X ook een gevulde koelkast, een ingerichte kinderkamer, een kinderfietsje en speelgoed zijn aangetroffen. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat X op zijn adres de kinderen ontving. Dat vermoeden wordt verstrekt door de verklaringen van twee van de getuigen uit de omgeving van het adres van X, dat zij wel eens hebben gezien dat de kinderen van X kwamen. Deze onderzoeksbevindingen duiden erop dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X op zijn eigen adres lag.

4.8.4.

Dit klopt met het verbruik van water, gas en elektriciteit op het adres van X. Daaruit is af te leiden dat de woning op normale wijze werd bewoond. Daarbij komt dat uit de verbruiksgegevens op het uitkeringsadres niet is af te leiden dat daar meer water, gas en elektriciteit werd verbruikt dan gebruikelijk is in een gezin zoals dat van appellante was geregistreerd.

4.8.5.

De lijst met waarnemingen stelt het voorgaande niet in een ander licht. Het college heeft daaraan geen gevolgtrekking verbonden over de frequentie en duur van het verblijf van X bij appellante. Het college heeft bovendien niet bij appellante en X geïnformeerd hoe vaak X op het uitkeringsadres aanwezig was en hoe lang hij daar dan bleef. Dit blijkt ook niet uit de getuigenverklaringen. Hierdoor heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat die frequentie en duur zodanig waren, dat hierdoor het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X, ondanks wat is overwogen onder 4.8.3 en 4.8.4, niettemin op het uitkeringsadres lag.

4.9.

Uit 4.8 tot en met 4.8.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

4.10.

Het voorgaande betekent dat de onder 3 vermelde beroepsgrond slaagt voor zover het de intrekking van de bijstand betreft, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met X voerde. De terugvordering en de boete zijn op dezelfde onderzoeksbevindingen en dezelfde conclusie gebaseerd als de intrekking. Dit betekent dat de beslissingen tot intrekking, terugvordering en boete alle niet berusten op een toereikende feitelijke grondslag. De bestreden besluiten zijn dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.

4.11.

De rechtbank heeft wat onder 4.10 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep tegen beide aangevallen uitspraken slaagt en dat deze moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het tijdsverloop is niet te aannemelijk dat nader onderzoek ter onderbouwing van het standpunt van het college nog mogelijk is. Daarin ziet de Raad aanleiding om, met het oog op definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 27 oktober 2016, 30 mei 2017 en 8 juni 2017, waaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan de bestreden besluiten, te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- in bezwaar, € 2.048,- in beroep en, gelet op de samenhang van de zaken, € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtshulp, in totaal dus € 5.120,- .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

17 6227 PW