Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3518, 18/295 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3518, 18/295 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
11 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3518
Zaaknummer
18/295 PW

Inhoudsindicatie

Opschorten en intrekken. Geen belangenafweging gemaakt ten aanzien van toepassing art. 54 lid 4 PW. Rechtbank had rechtsgevolgen in stand kunnen laten. Op grond van beleid wordt steeds tot intrekking overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. In dit geval waren er geen dringende redenen. Hoger beroep college slaagt.

Uitspraak

18/295 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 5 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2017, 16/7731 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E. Kok, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.J. van Putten, opvolgend advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontvangt sinds 15 oktober 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Sinds 15 januari 2016 huurde betrokkene een kamer op de derde verdieping van het [naam] Hotel aan de [adres 1] te [woonplaats] .

1.3.

Op 25 februari 2016 heeft betrokkene aan het college doorgegeven dat zijn adres is gewijzigd en dat hij woont op het [adres 1] [A] te [plaatsnaam] . Bij brief van 1 maart 2016 heeft een medewerker klantcontact van de afdeling Publiekszaken van de gemeente [plaatsnaam] (Publiekszaken) betrokkene meegedeeld dat de inschrijving van betrokkene in de basisregistratie personen (BRP) op voormeld adres niet kan worden verwerkt, omdat de toevoeging [A] niet voorkomt in de BRP en het kadaster. Hierbij is betrokkene verzocht door te geven onder welke toevoeging hij wil worden ingeschreven: [B] of [C] . Betrokkene heeft zich vervolgens per 29 maart 2016 ingeschreven op het adres [adres 1] [C] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Nadat de directeur Publiekszaken betrokkene een brief met als onderwerp “Voornemen uitschrijving BRP” had gezonden, waarop betrokkene niet (tijdig) heeft gereageerd, is betrokkene op 20 juni 2016 uitgeschreven uit de BRP naar een onbekende bestemming. Betrokkene heeft zich op 4 oktober 2016 opnieuw op het opgegeven adres ingeschreven en heeft op 6 oktober 2016 verzocht om eerdergenoemde uitschrijving ongedaan te maken. Bij brief van 2 november 2016 heeft de directeur Publiekszaken betrokkene meegedeeld dat hij per 29 maart 2016 onafgebroken op het opgegeven adres ingeschreven heeft gestaan.

1.4.

Naar aanleiding van een melding van Publiekszaken van 27 juli 2016 dat betrokkene waarschijnlijk niet meer woonachtig is op het opgegeven adres, heeft een toezichthouder van de afdeling Toetsing en Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken, van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand.

1.5.

Bij brief van 27 juli 2016, op 28 juli 2016 gedeponeerd in de brievenbus op het opgegeven adres, heeft de toezichthouder betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 1 augustus 2016. Hierbij is betrokkene verzocht een aantal gegevens mee te nemen naar het gesprek, waaronder de afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden (gevraagde gegevens). Betrokkene is op dit gesprek niet verschenen.

1.6.

Bij besluit van 1 augustus 2016, op dezelfde datum gedeponeerd in de brievenbus van het opgegeven adres, heeft het college het recht op bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2016 opgeschort. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet is verschenen op het gesprek van 1 augustus 2016. Het college heeft betrokkene hierbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2016, met medeneming van de gevraagde gegevens. Daarbij is vermeld dat, indien betrokkene niet op dit gesprek verschijnt, de bijstand kan worden ingetrokken. Betrokkene is ook op dat gesprek niet verschenen.

1.7.

Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2016 ingetrokken.

1.8.

Bij brief van 23 augustus 2016 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 augustus 2016 en 4 augustus 2016. In dit kader heeft betrokkene aangevoerd dat hij de in de brieven van 27 juli 2016 en 1 augustus 2016 vervatte uitnodigingen voor een gesprek niet heeft ontvangen. Hierbij heeft betrokkene het vermoeden geuit dat zijn onderbuurman, die ook staat ingeschreven op het [adres 1] [C] te [plaatsnaam] , zijn post openmaakt en/of weggooit. Volgens betrokkene wordt met regelmaat post weggegooid doordat de post van alle bewoners van de [adres 1] te [plaatsnaam] op één deurmat terecht komt.

1.9.

Bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 1 augustus 2016 en 4 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat betrokkene zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de gesprekken van 1 augustus 2016 en 4 augustus 2016 en dat betrokkene evenmin de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Hierbij is opgemerkt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van betrokkene om ervoor te zorgen dat hij zijn post (tijdig) ontvangt en dat betrokkene bij problemen met de postbezorging, hiervan melding had moeten maken aan het college, zodat daarmee rekening had kunnen worden gehouden. Dat betrokkene zijn post niet heeft ontvangen, komt volgens het college voor zijn risico.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. In dit kader heeft de rechtbank het volgende overwogen. Vaststaat dat betrokkene niet is verschenen op de afspraken van 1 augustus 2016 en 4 augustus 2016 en dat hem dit kan worden verweten, zodat het college bevoegd was het recht op bijstand op te schorten en de bijstand in te trekken. Betrokkene heeft er terecht op gewezen dat het college bij het nemen van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW een belangenafweging moet maken en dat, nu van een kenbare belangenafweging in dit geval geen sprake is, het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Blijkens de brief van 27 juli 2016 was de aanleiding om betrokkene uit te nodigen voor een gesprek dat bij het college onduidelijkheid bestond over het woonadres van betrokkene. Uit de brief van het college van 2 november 2016 blijkt dat betrokkene ten onrechte was uitgeschreven uit de BRP. Gelet hierop bestond achteraf bezien voor het college ten tijde van de brief van 27 juli 2016 geen enkele aanleiding om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Dit betekent dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak zo dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand over te gaan, maar dat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd omdat het college in het kader van de intrekking geen kenbare belangenafweging heeft verricht. Gelet hierop gaat de Raad er in het navolgende vanuit dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de opschorting, in stand is gebleven en dat het dictum van de aangevallen uitspraak aldus moet worden gelezen dat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking (vernietigde gedeelte van het bestreden besluit).

4.2.

De Raad constateert vervolgens dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. Ook heeft de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien door het intrekkingsbesluit te herroepen. Evenmin heeft de rechtbank opdracht gegeven aan het college tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit.

4.3.

Ter zitting heeft het college desgevraagd zijn beroepsgronden nader toegelicht. Het hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit (de intrekking) in stand te laten. Daartoe heeft het college aangevoerd dat de rechtbank, gelet op het op het door het college gevoerde beleid inzake intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand had moeten laten.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt. Ter zitting heeft het college desgevraagd meegedeeld dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand op grond van

artikel 54, vierde lid, van de PW het beleid voert dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot intrekking wordt gebruik gemaakt, maar dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Er is geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Met het college is de Raad voorts van oordeel dat in dit geval van dringende redenen geen sprake is. Het gegeven dat uit de onder 1.3 vermelde brief van 2 november 2016 blijkt dat betrokkene, achteraf gezien, vanaf 29 maart 2016 onafgebroken op het opgegeven adres ingeschreven heeft gestaan in de BRP levert geen dringende redenen op. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat betrokkene problemen ondervond met het ontvangen van voor hem bestemde, op de gebruikelijke wijze bezorgde post. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:257) komen die problemen voor risico van de betrokkene. Dit betekent dat niet geoordeeld kan worden dat het college, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken en dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besteden besluit in stand laten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 20 oktober 2016, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) L.R. Daman