Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3528, 18/5536 AW
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3528, 18/5536 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2019
- Datum publicatie
- 14 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3528
- Zaaknummer
- 18/5536 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Uitspraak
18 5536 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2016, 14/6967 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 7 november 2019
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft om herziening verzocht van de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 25 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3215.
Namens de korpschef heeft mr. A.C.B.W. Doup een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Verzoeker is verschenen vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote verzoeker]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doup en A.J. Soerdjbalie.
OVERWEGINGEN
Verzoeker was sinds 1 oktober 1995 in dienst van de politieregio Haaglanden en vanaf 1 januari 2013 van de Nationale Politie. Hij was sinds 3 december 2005 werkzaam in de functie van rechercheur A bij bureau [X.]. In die functie is hij in 2008 aangewezen als tactisch rechercheur in het kader van de Team Grootschalig Optreden(TGO)-Uitvoeringsregeling Haaglanden.
Naar aanleiding van de wens van verzoeker zich te willen ontwikkelen tot recherchecoördinator en daarvoor een stage te willen volgen is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat deze stage naar verwachting begin 2011 zou aanvangen. Na afronding van de opleiding Rimoz/TGO (rechercheren in meeromvattende zaken/team grootschalig onderzoek) heeft verzoeker de stage als recherchecoördinator van 8 september 2012 tot en met 22 februari 2013 aan bureau [Y.] gelopen. Op 17 april 2013 heeft verzoeker zich ziek gemeld. Uit preventieve overwegingen is zijn dienstwapen op grond van verminderde mentale weerbaarheid ingenomen. Na een dienstopdracht heeft verzoeker bij bureau [X.] een aanvang gemaakt met de re-integratie en zijn werkzaamheden vervolgens uitgebouwd.
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft de korpschef verzoeker een schriftelijke waarschuwing gegeven die voor twee jaar werd bewaard in het personeelsdossier. Bij besluit van 8 november 2013 heeft de korpschef verzoeker op grond van artikel 39 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buitengewoon verlof verleend voor de periode van 30 oktober 2013 tot 4 november 2013. Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de korpschef verzoeker op grond van artikel 64 van het Barp verplaatst naar bureau [Y.] in de functie van rechercheur A, waarna de ingangsdatum van deze overplaatsing is bepaald op 4 november 2013. Bij brief van 8 november 2013 heeft de korpschef geweigerd het dienstwapen aan verzoeker terug te geven.
Bij besluit van 24 oktober 2011 had de korpschef de uitgangspositie van verzoeker voor zijn toekomstige LFNP-functie bepaald op rechercheur A. Bij besluit van 7 mei 2012 was de uitgangspositie van verzoeker op de peildatum 31 december 2011 aangevuld met de opgedragen specifieke werkzaamheden. Tegen deze besluiten heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend. Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van verzoeker besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Generalist Tactische Opsporing, salarisschaal 7, per 1 januari 2012. Bij dit besluit is tevens vastgesteld dat er tot 1 april 2013 geen formele wijzigingen zijn geweest die relevant zijn voor de situatie van verzoeker in het LFNP.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de korpschef het bezwaar tegen de waarschuwingsbrief en de weigering tot teruggave van het dienstwapen niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de verplaatsing en het buitengewoon verlof ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond verklaard.
Op 24 juli 2014 heeft het College voor de Rechten van de Mens (College) het oordeel uitgesproken dat de Nationale Politie, eenheid Den Haag, jegens verzoeker verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras door hem niet al in 2011 in aanmerking te laten komen voor de stage als recherchecoördinator. Voorts heeft het College als zijn oordeel uitgesproken dat niet is gebleken dat de Nationale Politie, eenheid Den Haag, jegens verzoeker onderscheid heeft gemaakt op grond van ras door hem geen gratificatie toe te kennen in 2011 en door hem niet in aanmerking te laten komen voor het Programma Oriëntatie op Management. Ten slotte heeft het College als zijn oordeel uitgesproken dat de Nationale Politie, eenheid Den Haag, jegens verzoeker geen onderscheid heeft gemaakt bij de toegang tot de Harmonisatie Arbeidsvoorwaarden Politie 2 en bij de waardering van zijn functie in verband met de reorganisatie van de Nederlandse Politie.
2. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2014 (14/3416) heeft de Raad bij zijn uitspraak van 25 augustus 2016 (14/6967 AW), voor zover thans van belang, over de onder 1.5 genoemde besluiten als volgt geoordeeld. Het bezwaar tegen de waarschuwing is terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de waarschuwing slechts een sturingsmiddel was. De korpschef mocht verzoeker in redelijkheid voor korte duur buitengewoon verlof verlenen vanwege de verstoorde verhouding tussen verzoeker en zijn leidinggevende. De korpschef heeft terecht besloten dat sprake was van een bijzonder geval dat de overplaatsing van verzoeker vorderde vanwege de onwerkbare situatie die tussen verzoeker en zijn leidinggevende was ontstaan. De weigering om verzoeker zijn dienstwapen terug te geven is niet een sturingsmiddel, maar de korpschef heeft wel in redelijkheid kunnen weigeren het dienstwapen terug te geven. De toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Generalist Tactische Opsporing, salarisschaal 7, per 1 januari 2012 kan in stand blijven.
Verzoeker heeft vijf nieuwe feiten en omstandigheden (nova) naar voren gebracht die naar zijn opvatting moeten leiden tot herziening van de onder 2 vermelde oordelen in de uitspraak van 25 augustus 2016.
De korpschef ziet geen reden voor een herziening van deze uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
De Raad zal de door verzoeker genoemde nova achtereenvolgens bespreken.
Als eerste novum heeft verzoeker gewezen op de verklaring van de korpschef tijdens de zitting van de rechtbank op 19 juni 2018 inzake de beroepen van verzoeker geregistreerd onder nummer 16/7743 en 17/1745. De korpschef heeft toen volgens verzoeker voor het eerst verklaard en erkend dat sprake is geweest van verboden onderscheid in verband met de stage voor recherchecoördinator en dat sprake is van onzorgvuldige klachtafhandeling.
De korpschef heeft betwist dat hij tijdens de desbetreffende zitting een nieuw standpunt heeft ingenomen, inhoudende dat jegens verzoeker wel verboden onderscheid heeft plaatsgevonden bij de stage voor recherchecoördinator. De korpschef voert aan dat er een verschil bestaat tussen het formeel respecteren van het oordeel van het College en het materieel, inhoudelijk, eens zijn met dat oordeel. De korpschef blijft onverminderd van opvatting dat verzoeker bij de stage voor recherchecoördinator niet gediscrimineerd is.
De Raad stelt vast dat de korpschef tijdens de zitting van de rechtbank op 19 juni 2018 formeel het oordeel van het College heeft overgenomen. Het oordeel van het College betreft voor zover hier van belang het verboden onderscheid naar ras bij de stage als recherchecoördinator. Omdat het College in zijn oordeel van 24 juli 2014 geen oordeel heeft gegeven over de klachtafhandeling, heeft de verklaring van de korpschef van 19 juni 2018 daar geen betrekking op. Aan wat verzoeker over de klachtafhandeling heeft aangevoerd gaat de Raad dus voorbij.
De Raad kan en zal in het midden laten of de verklaring van de korpschef van 19 juni 2018 in beginsel als een nieuw feit kan worden aangemerkt. Zoals hierna wordt toegelicht wordt namelijk niet voldaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb vermelde voorwaarde dat als die verklaring bij de Raad bekend was geweest, dit tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de waarschuwing kan niet geraakt worden door de al dan niet erkenning door de korpschef van de discriminatie bij de stage voor recherchecoördinator. Het buitengewoon verlof en de overplaatsing zijn gebaseerd op de verstoorde verhouding tussen verzoeker en zijn leidinggevende in oktober 2013 en de daardoor aanwezige onwerkbare situatie. Een al dan niet erkenning door de korpschef van een discriminatie in 2011 kan voor de houdbaarheid van deze maatregelen niet van betekenis zijn. Hetzelfde geldt voor de weigering van de teruggave van het dienstwapen van verzoeker in november 2013, die de Raad houdbaar heeft geacht vanwege het ontbreken van een stabiel beeld bij verzoeker en zijn emotionele gedrag. De regels over de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie bieden geen ruimte om betekenis toe te kennen aan een discriminatiekwestie bij het volgen van een stage.
Het tweede door verzoeker genoemde novum is de erkenning door de korpschef op 3 mei 2018 dat hij bij de dienstopdracht aan verzoeker van 30 juli 2013 het advies van de arbeidsdeskundige niet heeft opgevolgd. Reeds omdat de opdracht van de korpschef om in bureau [X.] te starten met de re-integratie zonder meer al niet in overeenstemming was met het advies van de arbeidsdeskundige om verzoeker aan een ander bureau te laten re-integreren, kan een erkenning daarvan niet aangemerkt worden als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Het derde door verzoeker genoemde novum is de erkenning van de korpschef in een besluit van 25 januari 2017 dat vanaf begin 2012 de verstandhouding met de leidinggevende van verzoeker gaandeweg verstoord is geraakt. De Raad volgt de korpschef in zijn opvatting dat deze opmerking, anders dan verzoeker aanvoert, geen uitsluitsel geeft over het moment waarop de verhoudingen verstoord waren en de situatie onwerkbaar was geworden. Daarom kan deze passage niet tot het door verzoeker beoogde doel leiden.
Als vierde en vijfde novum heeft verzoeker gewezen op berichten van de politievakbonden en berichten in de media over omstandigheden die naar voren zijn gekomen in de politieorganisatie, zoals een angst- en afrekencultuur, wanpraktijken, listige kunstgrepen en explosief gestegen sancties door het Uwv vanwege de slechte omgang van de leiding met (langdurig) zieke medewerkers. Reeds omdat de door verzoeker genoemde berichten van algemene aard zijn en geen betrekking hebben op zijn situatie ten tijde van de besluiten die in de uitspraak van 25 augustus 2016 zijn beoordeeld, zijn dit geen feiten en of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
Wat in 4.3.1 tot en met 4.6 is overwogen brengt mee dat de omstandigheden bij de verschillende nova die verzoeker uitvoerig heeft beschreven en de gevolgtrekkingen die verzoeker daaraan verbindt verder geen bespreking behoeven.
5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu
Md