Centrale Raad van Beroep, 12-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3536, 17/1545 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3536, 17/1545 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 november 2019
- Datum publicatie
- 18 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3536
- Zaaknummer
- 17/1545 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen. Geen melding gemaakt van onroerende zaak in Suriname. Het enkele gegeven dat appellant een koopovereenkomst met zijn broer heeft gesloten betekent nog niet dat de onroerende zaak buiten beschikkingsmacht is gekomen. Daarvoor is levering van de onroerende zaak nodig.
Uitspraak
Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2017, 16/4951 en 16/6866 (aangevallen uitspraak 1), 19 juli 2017, 17/80 (aangevallen uitspraak 2) en 8 september 2017, 17/1138 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 10 juli 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Naar aanleiding van een anonieme melding op 24 juli 2015 dat appellant werkzaamheden verricht, heeft de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (uBO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat in 2009 bij het college is gemeld dat appellant een huis in Suriname had laten bouwen. Hierop heeft de uBo het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht om onderzoek te doen naar mogelijk bezit van appellant van onroerende zaken in Suriname. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Paramaribo. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 februari 2016. Hieruit komt naar voren dat appellant in Suriname een onroerende zaak op zijn naam heeft staan (de onroerende zaak). Het betreft een perceel (nummer [nummer] ) met daarop een woning aan de [adres] in het district [district] met een op 3 december 2015 getaxeerde waarde van € 29.250,-. Het college heeft appellant gevraagd om stukken over te leggen en appellant op 3 en 24 februari 2016 en 14 april 2016 gehoord. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2016.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 22 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand ingetrokken met ingang van 11 september 2015 en de over de periode van 11 september 2015 tot en met 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.128,67 van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant beschikt over vermogen met een waarde boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Appellant heeft van de onroerende zaak in Suriname geen melding gemaakt bij het college, zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
Op 21 april 2016 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 26 april 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 9 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Ook aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant beschikt over vermogen met een waarde boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
De levering van de onroerende zaak aan [X] (X), broer van appellant, heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. De akte van levering is op 17 mei 2016 ingeschreven in de openbare registers.
Op 6 juli 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college appellant met ingang van 6 juli 2016 bijstand toegekend. Bij afzonderlijk besluit van 25 augustus 2016 heeft het college aan appellant een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstandsuitkering met 100% voor de duur van drie maanden (maatregelbesluit).
Bij besluit van 30 december 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het maatregelbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de duur van de maatregel is beperkt tot één maand. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan, doordat hij de onroerende zaak voor een symbolisch bedrag van één Surinaamse dollar heeft verkocht. Deze gedraging valt appellant te verwijten. Voor de grondslag heeft het college verwezen naar artikel 18, tweede lid, van de PW en artikel 9, vierde lid, aanhef en onder c, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Bij besluit van 7 september 2016 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van
€ 1.170,- wegens schending van de inlichtingenverplichting als genoemd in 1.3 (boetebesluit). Daarbij heeft het college rekening gehouden met de verminderde draagkracht van appellant.
Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het boetebedrag met 5% is verlaagd naar € 1.111,50 op de grond dat het college niet binnen een termijn van dertien weken heeft besloten tot boeteoplegging.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 september 2015 tot en met 22 april 2016.
Vast staat dat in de te beoordelen periode in Suriname op naam van appellant een onroerende zaak stond geregistreerd.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met X op 29 juli 2004 een koopovereenkomst heeft gesloten over de onroerende zaak. Nadien heeft appellant daarover redelijkerwijs niet meer kunnen beschikken. Vanaf 29 juli 2004 kon alleen X volledig beschikken over de onroerende zaak en kon X zonder medewerking van appellant zorgdragen voor de inschrijving van de eigendomsoverdracht. X heeft ook daadwerkelijk over de onroerende zaak beschikt door er een huis op te laten bouwen. Van appellant mocht niet worden verwacht dat hij contractbreuk zou plegen door de onroerende zaak aan iemand anders te verkopen en de opbrengst aan te wenden voor zijn levensonderhoud. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013,ECL:NL:CRVB:2013:LJN CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het enkele gegeven dat appellant en X op
29 juli 2004 een koopovereenkomst hebben gesloten, nog niet betekent dat de onroerende zaak buiten zijn beschikkingsmacht is gekomen. Daarvoor is levering van de onroerende zaak nodig. Die heeft pas plaatsgevonden in 2016. In het midden kan blijven of appellant door levering aan een derde wanprestatie zou leveren jegens X, alleen al omdat appellant, in afwijking van de formele eigendom, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode een daadwerkelijke, rechtens afdwingbare contractuele beschikkingsbeperking bestond.
Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de beschikkingsmacht vanaf 29 juli 2004 niet meer bij appellant berustte. De Raad ziet in de overgelegde stukken, onder andere een notariële verklaring van X van 16 maart 2016, een overeenkomst van X en Stichting [Stichting] te [gemeente] van 24 juli 2004 betreffende een geldlening van € 8.000,- alsook een kwitantie van de ontvangst van dat bedrag door X, geen objectieve en verifieerbare onderbouwing voor de juistheid van de stelling dat de onroerende zaak al vanaf 2004 eigendom was van X en dat de onroerende zaak, tot de verkoop op 29 juli 2004 aan X, alleen op naam van appellant stond om deze buiten de huwelijksgemeenschap te houden, die zou ontstaan als een voorgenomen huwelijk van X doorgang zou hebben gevonden. Uit de stukken blijkt niet dat, zoals appellant heeft gesteld, het bedrag van € 8.000,- dat op 24 juli 2004 door de Stichting [Stichting] te [gemeente] aan X is geleend voor de aankoop van een perceel, is aangewend voor de aankoop van de onroerende zaak. Voorts blijkt uit de overgelegde facturen en kwitanties niet dat die zien op door X gemaakte kosten voor (de bouw van) de woning.
Met wat onder 4.4 tot en met 4.4.3 is overwogen, is gegeven dat appellant in de te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam geregistreerde onroerende zaak waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Dat appellant daarvan melding had moeten doen, had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Aangezien niet in geschil is dat de onroerende zaak in de te beoordelen periode een waarde had boven de voor appellant toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, heeft het college de bijstand terecht met ingang van 11 september 2015 ingetrokken.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
Afwijzing aanvraag 1 (aangevallen uitspraak 1)
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 april 2016 tot en met 9 mei 2016.
Tegen de afwijzing van aanvraag 1 heeft appellant eveneens aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de onroerende zaak in Suriname. Deze beroepsgrond, die al in 4.4.2 en 4.4.3 is besproken, slaagt niet, zodat appellant ook in de te beoordelen periode beschikte over vermogen met een waarde boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht op bijstand had en om die reden de aanvraag afgewezen.
Boete (aangevallen uitspraak 3)
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam geregistreerde onroerende zaak. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt, zodat het college verplicht was een boete op te leggen. In dit kader heeft appellant eveneens aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over onroerende zaken in Suriname. Deze beroepsgrond is in 4.4.2 tot en met 4.4.3 besproken en slaagt niet.
Maatregel (aangevallen uitspraak 2)
Appellant heeft aangevoerd dat hem ten onrechte een maatregel is opgelegd. Appellant bestrijdt dat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Hij wijst er in dit verband op dat hij de onroerende zaak al op 29 juli 2004 aan X heeft verkocht, terwijl hij toen nog niet kon vermoeden dat hij ooit een beroep op bijstand zou moeten doen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar heeft appellant op 29 juli 2004 al een koopovereenkomst gesloten, maar doordat de onroerende zaak tot 17 mei 2016 niet is geleverd, is appellant daarvan al die tijd (juridisch) eigenaar gebleven en kon hij gelet op 4.4.2 en 4.4.3 - daarover beschikken. Door op 17 mei 2016, derhalve nadat het college tot intrekking en terugvordering van bijstand had besloten, alsnog tot levering van de onroerende zaak aan X over te gaan, hoewel hij het eerder voor een symbolisch bedrag aan X had verkocht, heeft appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond voor de voorziening in het bestaan. Van appellant mocht worden verwacht dat hij niet tot levering overging dan wel daaraan de voorwaarde verbond dat voor de onroerende zaak alsnog een reële prijs zou worden betaald.
Conclusie
Gelet op 4.5, 4.6, 4.8, 4.9 en 4.10 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim