Centrale Raad van Beroep, 21-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3699, 17/7856 AOW
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3699, 17/7856 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2019
- Datum publicatie
- 25 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3699
- Zaaknummer
- 17/7856 AOW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om toegelaten te worden tot de inkoop vrijwillig verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante voldoet niet aan de voorwaarden voor het afsluiten van een vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Uitspraak
17 7856 AOW
Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 november 2017, 17/3278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr M. Hissink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Deppenbroek, kantoorgenoot van mr. Hissink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.
OVERWEGINGEN
Appellante is geboren [in] 1968 en woonde tot 30 april 2006 in China. Van 1 mei 2006 tot 16 september 2008 woonde zij in Nederland. Op 8 september 2006 is zij met de Nederlander [X.] getrouwd. Volgens gegevens uit Suwinet is aan appellante met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend vanaf
1 mei 2006 tot 1 mei 2007. Op 25 april 2007 is aan haar een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend vanaf 1 mei 2007 tot 1 mei 2012. Appellante is op 17 september 2008 met haar echtgenoot naar Duitsland verhuisd. Appellante heeft in Nederland nog stagewerkzaamheden verricht in de periode van 14 november 2011 tot en met 30 juni 2012. Uit gegevens van de Deutsche Rentenversicherung van 13 september 2017 blijkt dat appellante in Duitsland verplicht verzekerd is geweest van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (Pflichtsbeitragszeit für Kindererziehung) en van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 vrijwillig verzekerd was (Freiwillige Beitragszeit).
Op 24 december 2016 heeft appellante de Svb verzocht om toegelaten te worden tot de inkoop vrijwillig verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft de Svb die aanvraag afgewezen, omdat appellante de vrijwillige verzekering niet heeft aangevraagd binnen tien jaar nadat zij voor het eerst in Nederland is komen wonen of werken en verzekerd werd voor de AOW. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2017 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2017 ongegrond verklaard. Volgens de Svb verbleef appellante vanaf 1 mei 2006 rechtmatig in Nederland en is zij als ingezetene van Nederland verplicht verzekerd geraakt voor de AOW. Zij had de aanvraag inkoop vrijwillige verzekering dus voor 1 mei 2016 moeten indienen. Verder wordt opgemerkt dat appellante ook niet voldoet aan de voorwaarde dat zij ten minste vijf jaar verplicht verzekerd moet zijn geweest voor de AOW.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van de Svb gevolgd. Hiertoe is onder meer overwogen dat volgens de gegevens gebaseerd op “Inkijk Suwinet” van 28 juni 2017, welke gegevens afkomstig zijn van de IND, appellante vanaf 1 mei 2006 een geldige verblijfstitel had. De Svb heeft haar terecht vanaf die datum als verzekerde aangemerkt. Uitgaande van 1 mei 2006 als ingangsdatum van verplichte verzekering en een aanvraag voor inkoop vrijwillige verzekering op 24 december 2016 is de aanmeldtermijn van tien jaar overschreden. Volgens de rechtbank heeft de Svb de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat aan haar pas op 25 april 2007 een verblijfsvergunning voor vijf jaar is toegekend en dat zij pas vanaf die datum verplicht verzekerd kan zijn geraakt voor de AOW. Uitgaande van de datum 25 april 2007 heeft zij de aanvraag tijdig ingediend. Ook aan de voorwaarde dat appellante vijf jaar verplicht verzekerd is geweest voor de AOW, is voldaan. Volgens appellante is zij langer verplicht verzekerd geweest in Duitsland dan uit de stukken blijkt. Bovendien moeten volgens appellante naast de verplichte tijdvakken van verzekering in Duitsland ook de tijdvakken van vrijwillige verzekering worden meegenomen. Ter zitting heeft appellante in dat verband nog gewezen op artikel 6 in verbinding van artikel 1, onder t, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en op Besluit nr. H6 van 16 december 2010 van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Besluit nr. H6).
Volgens de Svb kunnen voor de vijfjaarstermijn alleen de tijdvakken van verplichte verzekering in Nederland en in Duitsland worden samengeteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering zoals door appellante beoogd, zijn voorwaarden verbonden:
1) de aanvraag moet worden ingediend binnen tien jaar na het moment van ingang van de verplichte verzekering voor de AOW, en
2. betrokkene moet minimaal vijf jaar verplicht verzekerd zijn geweest voor de AOW en mag in diezelfde periode niet onderworpen zijn geweest aan een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil vanaf welke datum appellante verplicht verzekerd is geraakt voor de AOW, op 1 mei 2006 of op 25 april 2007.
Uitgaande van de datum 1 mei 2006 wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante met haar aanvraag van 24 december 2016 onweersproken de termijn van tien jaar heeft overschreden, zodat de aanvraag inkoop vrijwillige verzekering te laat is ingediend.
Uitgaande van de datum 25 april 2007 is de aanvraag binnen de termijn van tien jaar ingediend, maar is vervolgens de vraag aan de orde of appellante heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij vijf jaar verplicht verzekerd is geweest. Als met toepassing van artikel 6 van Vo 883/2004 de tijdvakken van verplichte verzekering in Nederland en Duitsland worden samengeteld, is appellante verplicht verzekerd geweest van 25 april 2007 tot en met 16 september 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012. Hiermee wordt de termijn van vijf jaar niet gehaald. Voor de stelling van appellante dat zij voor een langere periode in Duitsland verplicht verzekerd is geweest dan door het Duitse bevoegde orgaan is vastgesteld, bestaat geen enkel aanknopingspunt. De periode van verplichte verzekering die voor de termijn van vijf jaar in aanmerking komt, wordt dan ook vastgesteld op 4 jaar en ruim tien maanden.
Voorts is nog in geschil of voor de vaststelling of wordt voldaan aan de in artikel 38 van de AOW genoemde de termijn van vijf jaar, mag worden volstaan met het meetellen van de Duitse tijdvakken van verplichte verzekering. Anders gezegd is de vraag of uit het Europese recht volgt dat ook tijdvakken van vrijwillige verzekering in Duitsland in aanmerking moeten worden genomen. De Raad beantwoordt deze laatste vraag ontkennend. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en zoals ook is overwogen in het door appellante aangehaalde Besluit nr. H6, blijft iedere lidstaat bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. Deze voorwaarden mogen echter niet op discriminerende wijze worden toegepast. Van dit laatste is geen sprake nu appellante niet wordt benadeeld ten opzichte van een persoon die een tijdvak van vrijwillige verzekering voor de AOW heeft gehad, welk tijdvak ook niet zou hebben meegeteld voor de termijn van vijf jaar. Ook de tekst van artikel 6 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 1, onder t, leidt niet tot een ander oordeel nu het begrip “tijdvakken van verzekering” in die bepalingen niet inhoudt dat in de nationale wetgeving geen beperking tot samentelling van tijdvakken van alleen verplichte verzekering mag worden gemaakt.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het afsluiten van een vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
md