Centrale Raad van Beroep, 06-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3934, 17/3951 AOW
Centrale Raad van Beroep, 06-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3934, 17/3951 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 december 2019
- Datum publicatie
- 11 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3934
- Zaaknummer
- 17/3951 AOW
Inhoudsindicatie
De Svb heeft bij de vaststelling van het bruto maandinkomen van de echtgenote van appellant terecht de bedragen die betrekking hebben op de onderdelen duurzame inzetbaarheid en dagen meegenomen. Het bruto maandinkomen per 1 januari 2016 is om die reden terecht vastgesteld op € 1.016,81. Dat betekent dat de hoogte van de toeslag per juli 2016 terecht aan de hand van dat inkomen is berekend. Terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag.
Uitspraak
17 3951 AOW
Datum uitspraak: 6 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2017, 16/8701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Svb heeft vervolgens een vraag van de Raad beantwoord. Appellant heeft daarop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
De Svb heeft aan appellant met ingang van 20 november 2012 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een toeslag ingevolge die wet. Bij diverse besluiten van de Svb uit 2013, 2014 en 2015 is de hoogte van de toeslag vastgesteld aan de hand van het inkomen van de partner van appellant.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft de Svb aan de hand van inkomensgegevens van de belastingdienst de aan appellant toegekende toeslag met ingang van juli 2016 vastgesteld op
€ 121,27 bruto per maand. Bij de berekening van de hoogte van de toeslag is vastgesteld dat de echtgenote van appellant per 1 januari 2016 een maandinkomen van € 1.102,42 heeft. De Svb heeft de toeslag bij besluit van 23 juli 2016 herzien over de periode van januari 2016 tot en met maart 2016 en de over die periode onverschuldigd betaalde toeslag van € 218,53 van appellant teruggevorderd door middel van een maandelijkse verrekening van € 50,- met het AOW-pensioen. Appellant heeft tegen de besluiten van 22 juni 2016 en 23 juli 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2016 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In beroep heeft de Svb op 16 januari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard. Het maandinkomen van de echtgenote van appellant is vastgesteld op € 1.016,81, de hoogte van het toeslagbedrag is om die reden aangepast en het terugvorderingsbedrag is bepaald op € 96,79.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2016 wegens een gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, is ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb terecht slechts de vakantietoeslag van het inkomen van de echtgenote heeft afgetrokken. Het is in strijd met artikel 2:5, eerste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) om het totale individuele budget in mindering te brengen op het inkomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant had kunnen weten dat het bruto inkomen van zijn echtgenote per 1 januari 2016 was gestegen en dat deze stijging van invloed was op de hoogte van de toeslag. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de Svb tot verrekening mocht overgaan, omdat het indienen van bezwaar geen schorsende werking heeft.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het totale individuele budget niet als inkomen mag worden aangemerkt. Ook heeft hij aangevoerd dat de Svb ten onrechte het terugvorderingsbedrag heeft verrekend met zijn AOW-pensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven over de hoogte van de toeslag per juli 2016, de herziening van de toeslag over de periode van januari 2016 tot en met maart 2016, de terugvordering van de te veel betaalde toeslag en de verrekening daarvan met het AOW-pensioen. Met name is in geschil of het individuele budget van de echtgenote van appellant op de juiste wijze is betrokken bij de vaststelling van de hoogte van haar maandinkomen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 10 van de AOW wordt op de volledige brutotoeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de AOW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in onder meer artikel 10, tweede lid, van de AOW.
Op grond van artikel 2:2, eerste lid, onder a, van het Inkomensbesluit wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen uit arbeid verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
In artikel 2:5, eerste lid, van het Inkomensbesluit is bepaald dat in afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen wordt beschouwd.
De echtgenote van appellant is werkzaam als administratief medewerkster en op haar is de CAO Bouw en Infra van toepassing. Volgens artikel 47a van de per 1 januari 2016 gewijzigde CAO bestaat er recht op een individueel budget. Dat budget is opgebouwd uit de onderdelen “duurzame inzetbaarheid”, “dagen” en “vakantietoeslag” en wordt iedere loonbetalingsperiode (vier weken of een maand) uitbetaald. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 15,90, € 50,78 en € 85,61. Volgens het negende lid van eerdergenoemd artikel 47a wordt het budget, voor zover dat betrekking heeft op de duurzame inzetbaarheid, geacht te worden besteed aan zaken die eraan bijdragen dat de werknemer gemotiveerd en gezond kan blijven deelnemen aan het arbeidsproces. De “dagen” zijn opgebouwd uit bovenwettelijke vakantiedagen, vrij opneembare roostervrije dagen en kortverzuimdagen. Op het moment dat de werknemer die dagen opneemt, moet hij deze – als hij zijn inkomen op peil wil houden – uit het individueel budget financieren. De vakantietoeslag bestaat uit 8% van het loon te verhogen met het bedrag van de bijdrage “dagen”.
De Svb heeft terecht uitsluitend de vakantietoeslag op grond van artikel 2:5, eerste lid, van het Inkomensbesluit niet als inkomen beschouwd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Reeds vanwege het hiervoor onder 4.3 omschreven beoogde bestedingsdoel van het onderdeel “duurzame inzetbaarheid” kan dat onderdeel niet worden aangemerkt als een aanspraak die naar aard en strekking overeenkomt met vakantiebijslag of een vakantiebon.
Met betrekking tot het onderdeel “dagen” is de Svb gevraagd te onderbouwen waarom dat niet naar aard en strekking overeenkomt met vakantiebijslag of vakantiebon. Daarop heeft de Svb als volgt geantwoord. Vakantiebonnen bestonden uit een geldelijke vergoeding voor vakantiebijslag en vakantiedagen. Voor zover de vakantiebon een vergoeding bevat voor vakantiebijslag telt dit niet mee als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit. Gelet op de omschrijving van artikel 2:5 van het Inkomensbesluit ligt het volgens de Svb niet voor de hand om de vergoeding voor vakantiedagen ook onder de reikwijdte van artikel 2:5, eerste lid, van het Inkomensbesluit te brengen. Dat zou leiden tot een ongelijke behandeling van werknemers die loon doorbetaald krijgen tijdens vakantiedagen en werknemers die in plaats daarvan één of meerdere vakantiebonnen ontvangen die zij kunnen verzilveren. Het doorbetaalde loon wordt immers op grond van artikel 2:2, eerste lid, onder a, van het Inkomensbesluit als inkomen uit arbeid aangemerkt.
Het onder 4.4.3 neergelegde standpunt van de Svb wordt onderschreven. Het onderdeel “dagen” dient op grond van artikel 2:2, eerste lid, onder a, van het Inkomensbesluit als inkomen uit arbeid aangemerkt. Deze conclusie wordt versterkt door het feit dat, indien de echtgenote besluit vakantiedagen uit het individuele budget op te nemen, er over die dagen geen loonbetaling plaatsvindt met als gevolg een lager loon. In dat geval heeft appellant recht op een hogere toeslag in de betreffende maand.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4.4 volgt dat de Svb bij de vaststelling van het bruto maandinkomen van de echtgenote van appellant terecht de bedragen die betrekking hebben op de onderdelen duurzame inzetbaarheid en dagen heeft meegenomen. Het bruto maandinkomen per 1 januari 2016 is om die reden terecht vastgesteld op € 1.016,81. Dat betekent dat de hoogte van de toeslag per juli 2016 terecht aan de hand van dat inkomen is berekend.
Nu het maandinkomen van de echtgenote achteraf op een hoger bedrag is vastgesteld, is er over de periode januari 2016 tot en met maart 2016 een bedrag van € 96,79 aan toeslag onverschuldigd betaald. Voorop moet worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Door appellant is niet gesteld dat sprake is van dergelijke dringende redenen. Deze zijn ook niet gebleken, zodat de Svb terecht tot terugvordering is overgegaan.
Met betrekking tot de verrekening van de onverschuldigd betaalde toeslag met het AOW‑pensioen van appellant wordt als volgt geoordeeld. Het terugvorderingsbedrag is in het bestreden besluit verlaagd van € 218,53 bruto naar € 96,79 bruto. Aangezien met het AOW-pensioen van appellant al een bedrag van € 200,- is verrekend, heeft appellant recht op een nabetaling. Appellant heeft gesteld dat de Svb niet tot verrekening mocht overgaan. Daargelaten de vraag welk belang appellant nog heeft bij deze stelling, wordt geoordeeld dat in artikel 5 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen is bepaald dat, indien de vordering op de schuldenaar niet meer bedraagt dan € 300,-, de wijze waarop deze vordering moet worden voldaan wordt vastgesteld zonder de schuldenaar in de gelegenheid te stellen een voorstel te doen met betrekking tot de wijze van voldoening van de vordering, met dien verstande dat per periode van een maand de aflossing op niet meer dan € 52,- kan worden vastgesteld. Gelet op de hoogte van zowel het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag als het maandelijkse aflossingsbedrag, heeft de Svb, zonder appellant voorafgaand te informeren, tot verrekening kunnen overgaan. In dit verband wordt nog opgemerkt dat in het besluit van 23 juli 2016 aan appellant een voorstel is gedaan om, indien gewenst, te komen tot een andere betalingsregeling. Daarop is niet gereageerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen- van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.