Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3949, 17/2303 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3949, 17/2303 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2019
Datum publicatie
16 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3949
Zaaknummer
17/2303 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking, terugvordering, boete. Onvoldoende grondslag dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het gespreksverslag kon niet aan de intrekking ten grondslag worden gelegd, nu onvoldoende is gewaarborgd dat wat in het gespreksverslag is opgeschreven een juiste weergave is van wat appellante heeft verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 3 december 2019

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2017, 16/5911 en 16/5906 (aangevallen uitspraak 1) en 19 september 2017, 17/1384 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F. Yildiz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Yildiz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, M.M. Agzenay en D. Evers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 20 augustus 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de basisregistratie personen (BRP) vanaf 7 januari 2014 met haar [in 1] 1997 geboren zoon (oudste zoon) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). In de periode van 13 juni 2012 tot en met 23 juli 2015 stond appellant ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] (BRP-adres van appellant). Vanaf 15 december 2015 staat hij opnieuw op dit adres ingeschreven. [in 2] 2014 is uit de relatie van appellanten een zoon (jongste zoon) geboren.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van een handhavingsspecialist van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn en Heuvelrug van 27 oktober 2015 aan een sociaal rechercheur in Den Haag hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van het college (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe hebben de medewerkers dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd, waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, op 10 februari 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en op 11 februari 2016 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 19 januari 2016 en 15 februari 2016.

1.3.

De bevindingen van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 16 februari 2016 de bijstand van appellante vanaf 1 februari 2014 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 januari 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 24.696,57. Bij afzonderlijk besluit van 16 februari 2016 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij besluiten van 25 februari 2016 heeft het college de hoogte van de terugvordering, na brutering, vastgesteld op een bedrag van € 31.792,29.

1.5.

Op 10 juni 2016 heeft X, hoofdbewoonster van het BRP-adres van appellant, tegenover twee medewerkers van het college een verklaring afgelegd en ondertekend.

1.6.

Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 februari 2016 en 25 februari 2016 ongegrond verklaard.

Bij besluit van eveneens 11 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 februari 2016 en 25 februari 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling te doen aan het college. Zij had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.7.

Bij besluit van 6 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.173,-.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.

3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en (mede)terugvordering (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2014 tot en met 16 februari 2016.

4.2.

Het besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel op het college rust.

4.3.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

4.4.

Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over het antwoord op de vraag of behalve appellante ook appellant zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Appellanten stonden in de periode in geding in de BRP ingeschreven op verschillende adressen. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Gelet op 4.2 moet het college aannemelijk maken dat de woning op het uitkeringsadres ook als hoofdverblijf van appellant fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden.

4.5.

Het college heeft de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had vooral gebaseerd op de door appellante op 11 februari 2016 afgelegde verklaring, de in de omgeving van het uitkeringsadres verrichte waarnemingen, de resultaten van het huisbezoek van 10 februari 2016 en het waterverbruik op het uitkeringsadres.

4.6.

Appellanten hebben aangevoerd dat het verslag van het gesprek van 11 februari 2016 niet als basis voor het bestreden besluit kan dienen, omdat appellante niet in staat is geweest te begrijpen wat haar werd voorgehouden en gevraagd. Deze beroepsgrond slaagt.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaat echter aanleiding hiervan af te wijken. Hiervoor is het volgende redengevend.

4.8.

Tijdens het huisbezoek op 10 februari 2016 heeft appellante, nadat de medewerkers zich hadden voorgesteld, haar oudste zoon erbij gehaald omdat zij niet goed Nederlands sprak. Hij vertaalde tijdens het huisbezoek voor zijn moeder. De medewerkers van college hebben de uitnodiging voor het gesprek op 11 februari 2016 tijdens het huisbezoek overhandigd en gezegd dat de oudste zoon mee kon komen naar het gesprek om voor zijn moeder te vertalen. Appellante is vervolgens op 11 februari 2016, samen met haar beide zoons, verschenen. De oudste zoon vertaalde weer voor haar. Aangezien het niet mogelijk bleek het gesprek in het bijzijn van de jongste zoon te voeren heeft de oudste zoon samen met zijn broertje de spreekkamer verlaten. Vervolgens hebben de medewerkers die het gesprek voerden een andere medewerker van het college, die Turks spreekt, gevraagd het gesprek bij te wonen en voor appellante te vertalen. Deze medewerker heeft het gesprek in de Turkse taal gevoerd. Appellante is evenwel van Bulgaarse afkomst en stelt slechts beperkt Turks te spreken. De door appellante afgelegde verklaring is voorts direct in het Nederlands vertaald en opgetekend en er zijn geen in het Turks opgestelde aantekeningen voorhanden waaruit blijkt wat appellante heeft verklaard. Aldus is onvoldoende gewaarborgd dat wat in het gespreksverslag is opgeschreven een juiste weergave is van wat appellante heeft verklaard. Dat de medewerkster van het college die het verslag in het Nederlands heeft opgesteld en zelf geen Turks spreekt, de indruk had dat het gesprek goed verliep en dat appellante wist wat met haar werd besproken, doet hieraan niet af. Mede gezien de aard van het gesprek, te weten een confrontatiegesprek naar aanleiding van een vermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding, had het in dit geval op de weg van de medewerkers van het college gelegen te zorgen voor de aanwezigheid van een onafhankelijke tolk of inschakeling van de tolkentelefoon.

4.9.

De resultaten van het huisbezoek bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Weliswaar stond de bedrijfsauto van appellant ten tijde van het huisbezoek voor het uitkeringsadres geparkeerd maar hijzelf was niet aanwezig. Over de op het uitkeringsadres aangetroffen herenkleding hebben appellante en haar oudste zoon verklaard dat deze kleding aan haar oudste zoon toebehoort. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat deze verklaringen onjuist of onvolledig zijn. Verder zijn in de woning weliswaar één aan appellant geadresseerd poststuk, een rekening voor de wegenbelasting van zijn bedrijfswagen en stukken met betrekking tot het bedrijf van appellant aangetroffen, maar enkel hierop kan niet worden gebaseerd dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant in de woning op het uitkeringsadres was. Appellante en haar oudste zoon hebben hierover verklaard dat deze stukken op het uitkeringsadres lagen omdat appellant, vanwege een gebroken been, het jaar daarvoor tijdelijk bij hen heeft gewoond. De administratie lag daar omdat de oudste zoon van appellante hem daarbij hielp.

4.10.

Ook de overige onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Tijdens de in de periode van 29 december 2015 tot en met 10 februari 2016 verrichte waarnemingen is de bedrijfsauto van appellant wel vaak in de omgeving van het uitkeringsadres waargenomen, maar appellant zelf is nimmer waargenomen. Bovendien heeft de oudste zoon van appellante, die eveneens werkzaam is in de bouw, verklaard dat hij deze auto samen met een collega gebruikt. De scooter van appellant is tijdens de verrichte waarnemingen slechts tweemaal aangetroffen. Bovendien zou deze scooter door de oudste zoon van appellante worden gebruikt. Het waterverbruik op het uitkeringsadres bedroeg in de periode van 29 januari 2014 tot 13 januari 2015 132 m³. Dit was weliswaar hoger dan een normaal verbruik voor twee personen, gemiddeld 91 m³ per jaar, maar lager dan een gemiddeld verbruik voor drie personen, 137 m³, per jaar. Bovendien kan het waterverbruik vanwege de geboorte van de jongste zoon [in 2] 2014 zijn toegenomen. Ten slotte kan ook uit de door X op 10 juni 2016 afgelegde verklaring dat appellant twee maanden daarvoor naar zijn vriendin is verhuisd, niet worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.

4.11.

Wat in 4.8 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Gelet hierop is niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand voldaan. Hieruit vloeit tevens voort dat de besluiten tot (mede)terugvordering eveneens geen stand kunnen houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd.

4.12.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de bestreden besluiten 1 en 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het geconstateerde gebrek dat aan de besluiten van 16 februari 2016 en 25 februari 2015 kleeft niet alsnog kan worden hersteld en dat aan appellante opnieuw bijstand is toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, ziet de Raad aanleiding om de besluiten van 16 februari 2016 en 25 februari 2016 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Boete (aangevallen uitspraak 2)

4.13.

Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de boete ook slaagt omdat het college niet heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode. Aangevallen uitspraak 2 moet eveneens worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en bestreden besluit 3 vernietigen. De Raad zal het besluit van 6 december 2016 herroepen.

In beide zaken

4.14.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- in bezwaar, € 2.560,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 5.120,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

17/2303, 17/2304

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 februari 2017;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 juli 2016 gegrond en vernietigt deze besluiten;

-

herroept de besluiten van 16 februari 2016 en 25 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 11 juli 2016;

17/7193

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 19 september 2017;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

herroept het besluit van 6 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 februari 2017;

In beide zaken

-

veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 5.120,- ;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 340,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.

(getekend) J.L. Boxum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.