Home

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4115, 19/4131 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4115, 19/4131 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
19 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4115
Zaaknummer
19/4131 WMO15

Inhoudsindicatie

Het college heeft terecht aangevoerd dat de tekst van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 geen basis biedt voor de beperkte uitleg van de rechtbank. Partijen hebben de Raad verzocht, overeenkomstig wat door hen ter zitting is overeengekomen als het hoger beroep slaagt, het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en overeenkomstig de afspraak van partijen zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Betrokkene heeft geen procesbelang bij het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

19 4131 WMO15, 19/4347 WMO15

Datum uitspraak: 19 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2019, 19/497 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft mr. H.M. den Herder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A. van ’t Laar een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Den Herder. Namens betrokkene is mr. Van ’t Laar verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren in 1939, heeft diverse lichamelijke klachten. Het college heeft bij besluit van 13 oktober 2016 betrokkene voor de periode van 3 oktober 2016 tot en met 2 oktober 2021 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning voor drie uur per week verstrekt, in de vorm van zorg in natura.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 5 juli 2018 betrokkene met ingang van periode 7 (CAK) tot en met 17 juni 2038 op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, in de vorm van zorg in natura. Het college heeft voor de inhoud van deze ondersteuning verwezen naar het ondersteuningsplan van 20 juni 2018.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 18 maart 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 juli 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat betrokkene recht heeft op 2 uur en 22 minuten huishoudelijke ondersteuning per week. Hierbij heeft het college verwezen naar het aangepaste ondersteuningsplan van 14 november 2018. Voor het overige heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het college op grond van de artikelen 2.3.9, eerste lid, in combinatie met artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 bevoegd is het besluit van 13 oktober 2016 te herzien bij nieuw beleid. Het bezwaar van betrokkene tegen de uitvoering van het ondersteuningsplan van 20 juni 2018 door de zorgaanbieder en de datum waarop de uitvoering van start is gegaan heeft het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een uitvoeringshandeling geen rechtsmiddel kan worden aangewend.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het bestreden besluit geen wettelijke grondslag heeft. Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 biedt namelijk geen grondslag voor de herziening van het besluit van 13 oktober 2016, omdat voor de toepassing hiervan de situatie van de betrokkene moet zijn veranderd. Dat is bij betrokkene niet het geval. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college weliswaar verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verstrekte ondersteuning, maar dat dit niet wegneemt dat tegen een feitelijk handelen ter uitvoering van het ondersteuningsplan geen bezwaar mogelijk is. Daarnaast kan het beroep van betrokkene over de ingangsdatum nergens toe leiden, omdat het hier gaat over zorg in natura. Het college heeft daarom het bezwaar van betrokkene over deze twee uitvoeringsaspecten terecht niet-ontvankelijk verklaard.

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 alleen kan worden toegepast bij een wijziging in de omstandigheden van betrokkene. De tekst van deze bepaling biedt namelijk geen aanknopingspunt voor deze interpretatie. Daar komt bij dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat lokaal beleid een reden kan zijn voor het herzien of intrekken van een maatwerkvoorziening.

3.2.

Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de beroepsgrond over de inhoud van het ondersteuningsplan ten onrechte heeft opgevat als een beroepsgrond gericht tegen de feitelijke uitvoering van het ondersteuningsplan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het hoger beroep

4.1.

Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget (pgb) is aangewezen.

4.2.

In de memorie van toelichting bij het eerste lid van artikel 2.3.10 staat:

“ (…) Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een verstrekte maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget te herzien dan wel in te trekken. Het herzien en intrekken van een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget is geen verplichting voor het college, maar een bevoegdheid. Hiermee krijgt het college ruimte om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke individuele omstandigheden. (…)” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 156).

4.3.

Het college heeft terecht aangevoerd dat de tekst van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 geen basis biedt voor de beperkte uitleg van de rechtbank. Uit deze tekst volgt niet dat voor herziening of intrekking vereist is dat de situatie van de cliënt moet zijn veranderd en hij als gevolg daarvan niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen. Daar komt bij dat uit de onder 4.2 weergegeven toelichting volgt dat het college met de in artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 opgenomen bevoegdheid de ruimte heeft om de te nemen beslissing af te stemmen op lokaal beleid. Dit betekent dat artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 zo moet worden uitgelegd dat het college de bevoegdheid heeft een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te herzien of in te trekken in het geval de cliënt wegens gewijzigd beleid niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen. Dit neemt niet weg dat bij de toepassing van deze bevoegdheid het rechtszekerheidsbeginsel mee kan brengen dat een overgangsperiode moet worden geboden.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid en gelet op het hierna volgende zal de aangevallen uitspraak geheel worden vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Ter zitting van de Raad zijn partijen overeengekomen dat als het hoger beroep slaagt, het college het bestreden besluit niet langer handhaaft, het college het besluit van 5 juli 2018 herroept en aan betrokkene met ingang van 11 december 2019 tot en met 17 juni 2038 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 4,5 uur per week verstrekt op basis van het CIZ-protocol, met een vergoeding van de kosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 1.024,-. Partijen hebben de Raad verzocht overeenkomstig deze afspraak het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop zal de Raad doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en overeenkomstig de afspraak van partijen zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

Het incidenteel hoger beroep

5. Gelet op het voorgaande heeft betrokkene geen procesbelang bij het incidenteel hoger beroep. Hij heeft immers geen belang bij een inhoudelijk oordeel over de ondersteuningsplannen, nu het college zijn besluitvorming niet langer handhaaft en overigens vanaf 11 december 2019 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning van 4,5 uur per week aan hem verstrekt, als gevolg waarvan de zorgaanbieder de huishoudelijke ondersteuning niet langer overeenkomstig een ondersteuningsplan levert. Het incidenteel hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Slotoverweging

6. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar ter hoogte van € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en

griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 maart 2019;

- herroept het besluit van 5 juli 2018 en verstrekt aan betrokkene voor de periode van

11 december 2019 tot en met 17 juni 2038 een maatwerkvoorziening huishoudelijke

ondersteuning van 4,5 uur per week en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde besluit van 18 maart 2019;

- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;

- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) H. Spaargaren