Centrale Raad van Beroep, 13-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4117, 17/5180 ANW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4117, 17/5180 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2019
- Datum publicatie
- 19 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4117
- Zaaknummer
- 17/5180 ANW
Inhoudsindicatie
Ten tijde van de inwerkingtreding van de Whk op 1 januari 2015 was het verzekerd risico nog niet ingetreden. De datum van het overlijden van de echtgenoot van appellante is immers hierna gelegen. Appellante heeft eerst met ingang van 1 juli 2015 aanspraak op een nabestaandenuitkering die op grond van artikel 17 van de Anw 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt. Deze uitkering is dezelfde als een in Nederland woonachtige nabestaande ontvangt. Van een vermindering van de uitkering op grond van het wonen in Marokko is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft daarom met juistheid geconcludeerd dat geen sprake is van een vermindering van een uitkering als bedoeld in artikel 5 van het NMV. Geen beroep op internationaalrechtelijke discriminatieverboden. Het beroep op artikel 1 Eerste protocol slaagt niet.
Uitspraak
17 5180 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juni 2017, 16/1511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 13 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent-Eltink en mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
Op 8 juli 2015 is de echtgenoot van appellante overleden. Appellante heeft in september 2015 een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 21 oktober 2015 is de aanvraag afgewezen.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 21 oktober 2015 herroepen en in de plaats ervan is met ingang van 1 juli 2015 een nabestaandenuitkering toegekend ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep van appellante op internationaalrechtelijke discriminatieverboden, waaronder artikel 3 van het Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid (NMV), en op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Evenmin slaagt het beroep op artikel 5 van het NMV, omdat de datum van overlijden van de echtgenoot van appellante gelegen is na de invoering van de wijziging van artikel 17 van de ANW. Van een vermindering van een reeds verkregen uitkering is daarom geen sprake.
In hoger beroep heeft appellante haar in het beroep bij de rechtbank naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Met name heeft zij gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5 van het NMV, omdat de nabestaandenuitkering niet is vastgesteld ter hoogte van 90% van het wettelijk minimumloon. Zij heeft erop gewezen dat de verhoogde nabestaandenuitkering voor een nabestaande met een ongehuwd kind van jonger dan 18 jaar door de invoering van de Wet hervorming kindregelingen (Whk) per 1 januari 2015 is vervallen. Anders dan nabestaanden met kinderen die in Nederland wonen, wordt appellante voor het vervallen van de verhoging niet gecompenseerd. Daardoor is volgens appellante sprake van een in artikel 5 van het NMV verboden herziening op grond van het feit dat zij in Marokko woont.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat de hoogte van de toegekende nabestaandenuitkering niet in strijd is met artikel 5 van het NMV en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Met de inwerkingtreding van de Whk op 1 januari 2015 is de aanspraak van rechthebbenden op een nabestaandenuitkering met een kind jonger dan 18 jaar verlaagd naar 70% van het wettelijk minimumloon. De verlaging is tot stand gebracht door inwerkingtreding van artikel II, tweede lid, van de Whk, waarbij artikel 17, tweede lid, van de ANW is vervallen. In het tweede lid van artikel 17 van de ANW was bepaald dat de nabestaandenuitkering 90% van het wettelijk minimumloon bedroeg voor nabestaanden met een kind jonger dan 18 jaar (halfwezenkopje).
Artikel 5 van het NMV
Artikel 5, eerste lid, van het NMV luidt als volgt:
De uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid, bij ouderdom of aan nabestaanden, de uitkeringen bij overlijden en de kinderbijslagen, verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
In de situatie van appellante was ten tijde van de inwerkingtreding van de Whk op 1 januari 2015 het verzekerd risico nog niet ingetreden. De datum van het overlijden van de echtgenoot van appellante is immers hierna gelegen. Appellante heeft eerst met ingang van 1 juli 2015 aanspraak op een nabestaandenuitkering die op grond van artikel 17 van de Anw 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt. Deze uitkering is dezelfde als een in Nederland woonachtige nabestaande ontvangt. Van een vermindering van de uitkering op grond van het wonen in Marokko is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft daarom met juistheid geconcludeerd dat geen sprake is van een vermindering van een uitkering als bedoeld in artikel 5 van het NMV, zodat deze beroepsgrond faalt.
Discriminatie
Het beroep op internationaalrechtelijke discriminatieverboden slaagt evenmin. Ten tijde van het intreden van het verzekerde risico gold de uitkeringshoogte ingevolge artikel 17 van de ANW zowel voor rechthebbenden die in Nederland wonen, als voor rechthebbenden die daarbuiten wonen. Van ongelijke behandeling is daarom geen sprake.
Hieraan doet niet af dat nabestaanden die in Nederland woonachtig zijn mogelijk in aanmerking komen voor een verhoging van het kindgebonden budget op grond van de Wet op het kindgebonden budget. Voor zover volgens appellante bij de toepassing van die wet sprake is van discriminatie, kan dat in het kader van een procedure over het kindgebonden budget worden aangevoerd. Anders dan in de gevallen van de betrokkenen met zaaknummer 17/5018 ANW e.a., waarin heden uitspraak wordt gedaan, ziet de Raad geen aanleiding om de maatregelen die volgen uit de Whk als geheel te bekijken. In de situatie van appellante trad het verzekerde risico in na inwerkingtreding van de Whk en is geen sprake van een verlaging van de uitkering die in een andere regeling voor gelijke gevallen wordt gecompenseerd.
Artikel 1 Eerste Protocol
Onder eigendom (‘possessions’) in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd.
Ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot had appellante slechts recht op een nabestaandenuitkering ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon. Van een gerechtvaardigde verwachting dat deze uitkering zou worden verhoogd met het halfwezenkopje was op dat moment geen sprake. Het beroep op artikel 1 Eerste protocol slaagt daarom niet.
Conclusie
Uit overweging 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.