Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4213, 18/2207 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4213, 18/2207 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 23 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4213
- Zaaknummer
- 18/2207 PW
Inhoudsindicatie
Toepassen kostendelersnorm. Hoofdverblijf. Duur van het verblijf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2. Daartoe wordt als volgt overwogen. In een gesprek met de consulent op 24 april 2017 heeft appellant verklaard dat hij uit de woning op adres 1 is gezet en dat hij vanaf 17 april 2017 logeert bij A op adres 2. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich niet mag inschrijven op adres 2. Om die reden heeft appellant op 24 april 2017 bij de gemeente een briefadres aangevraagd. Hieruit volgt dat de oude woonsituatie was beëindigd. Tijdens het gesprek is voorts niet gebleken van concreet zicht op andere huisvesting. Het betoog van appellant dat het college nader onderzoek had moeten doen, slaagt niet. Appellant had immers ook geen ander verblijfadres opgegeven dan adres 2. Onder de gegeven omstandigheden mocht het college ervan uitgaan dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2, zodat het bestreden besluit berust op een juiste feitelijke grondslag. De stelling van appellant dat hij pas op 1 mei 2017 de sleutel van de woning op adres 1 heeft overhandigd aan de verhuurder, leidt niet tot een ander oordeel omdat de feitelijke woonsituatie bepalend is.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2018, 17/6842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 23 april 2018 een nader besluit (nader besluit) genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Jethoe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant huurde een woning op een adres te [woonplaats] (adres 1). Bij vonnis van
13 april 2017 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst van de woning op adres 1 ontbonden wegens een huurachterstand en appellant gelast om die woning binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en te verlaten.
Op 24 april 2017 heeft appellant een gesprek gehad met een consulent van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag. In het gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds 17 april 2017 logeert bij een kennis (A) op een ander adres in [woonplaats] (adres 2), maar dat hij zich op dat adres niet mag inschrijven. Appellant heeft zich ingeschreven op het briefadres van de gemeente. Naast A staat ook B op adres 2 ingeschreven. Appellant heeft verklaard dat die persoon niet op adres 2 woont.
Bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 17 april 2017 verlaagd door toepassing van de kostendelersnorm op basis van een driepersoonshuishouden. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf genoemde datum zijn hoofdverblijf heeft op adres 2 en dat op dat adres nog twee andere personen staan ingeschreven die als kostendelende medebewoners worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2, maar dat appellant heeft betwist dat B op adres 2 zijn feitelijk verblijf had. Het college is alleen op basis van een inschrijving in de Basisregistratie personen ervan uitgegaan dat B op adres 2 zijn hoofdverblijf heeft. Gelet op de betwisting van appellant en het gegeven dat de toepassing van de kostendelersnorm een voor appellant belastend besluit is, had het op de weg van het college gelegen om onder de gegeven omstandigheden nader onderzoek te doen naar het feitelijk verblijf van B op dit adres.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2017 gegrond verklaard in die zin dat vanaf 17 april 2017 de kostendelersnorm wordt toegepast op basis van een tweepersoonshuishouden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
De te beoordelen periode loopt van 17 april 2017 tot en met 3 mei 2017.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2. Daartoe wordt als volgt overwogen. In een gesprek met de consulent op
24 april 2017 heeft appellant verklaard dat hij uit de woning op adres 1 is gezet en dat hij vanaf 17 april 2017 logeert bij A op adres 2. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich niet mag inschrijven op adres 2. Om die reden heeft appellant op 24 april 2017 bij de gemeente een briefadres aangevraagd. Hieruit volgt dat de oude woonsituatie was beëindigd. Tijdens het gesprek is voorts niet gebleken van concreet zicht op andere huisvesting. Het betoog van appellant dat het college nader onderzoek had moeten doen, slaagt niet. Appellant had immers ook geen ander verblijfadres opgegeven dan adres 2. Onder de gegeven omstandigheden mocht het college ervan uitgaan dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2, zodat het bestreden besluit berust op een juiste feitelijke grondslag. De (inhoud van de) verzamelbrief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris) van 19 december 2014, waarin onder meer wordt beschreven hoe gemeenten in het kader van invoering van de kostendelersnorm dienen om te gaan met een tijdelijk verblijf elders, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft daarin immers opgenomen dat het aan gemeenten is om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde vast te stellen of het gaat om tijdelijk verblijf. Ook de stelling van appellant dat hij pas op 1 mei 2017 de sleutel van de woning op adres 1 heeft overhandigd aan de verhuurder, leidt niet tot een ander oordeel omdat de feitelijke woonsituatie bepalend is.
Uit 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
Tegen het nader besluit heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) V.Y. van Almelo