Home

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4214, 16/846 AOW

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4214, 16/846 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
31 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4214
Zaaknummer
16/846 AOW

Inhoudsindicatie

De Minister is in dit geding aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. De Minister heeft de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend. Regularisatieovereenkomst. Overlegprocedure. Mogelijk niet toepassen aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bijzondere gevallen. De Raad onderschrijft de stelling van de Svb dat betrokkene, na de ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse belastingdienst van 27 januari 2011, had kunnen weten dat op hem over 2011 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. De Svb heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, als betrokkene dat wil, voor de maand januari 2011 alsnog een procedure te starten. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht. Het beroep moet gegrond worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op januari 2011. Opdracht SVB nieuw besluit. De redelijke termijn is met één jaar en ruim vier maanden overschreden.

Uitspraak

16 846 AOW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 december 2015, 14/8250 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 19 december 2019

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.M. Mokveld, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen. Namens betrokkene is mr. Mokveld verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij brief van 17 april 2014 heeft betrokkene aan de Svb te kennen gegeven dat hij in 2011 als Rijnvarende heeft gewerkt aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] en dat zijn werkgever ( [naam werkgever] te Zwitserland ) voor hem over dat jaar in Zwitserland premies heeft afgedragen voor de Zwitserse socialezekerheidswetgeving. Verder heeft betrokkene te kennen gegeven dat de Nederlandse belastingdienst over 2011 van betrokkene premies heeft geheven voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, op de grond dat de exploitant van de [naam schip] ten tijde van belang in Nederland gevestigd was. In verband met deze dubbele afdracht en/of heffing heeft betrokkene de Svb verzocht om met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; Rijnvarendenverdrag) met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst te sluiten die ertoe leidt dat betrokkene geacht wordt in het jaar 2011 uitsluitend verzekerd te zijn geweest voor de Zwitserse socialezekerheidswetgeving.

1.2.

Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek van betrokkene.

1.3.

Bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe is in essentie overwogen dat er geen toereikende grondslag is om, bij het nemen van een beslissing op een verzoek om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een verstreken periode, betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat betrokkene ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is.

3.1.

De Svb heeft de Raad gevraagd om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe is aangevoerd dat de Svb wel degelijk betekenis toe mag kennen aan de omstandigheid dat betrokkene ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. In dit verband heeft de Svb onder meer herinnerd aan de uitspraak van de Raad van 22 november 2018 in de zaak 17/1572 AOW (ECLI:NL:CRVB:2018:3821). Verder heeft de Svb gewezen op een brief van de Nederlandse belastingdienst van 27 januari 2011 waarbij betrokkene ervan op de hoogte is gesteld dat hij verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gedurende een periode in 2008 waarin hij als Rijnvarende werkte aan boord van de [naam schip] , welk schip toen, evenals in 2011, werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf. Tot slot heeft de Svb te kennen gegeven dat uit hangende hoger beroep verricht nader onderzoek niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om in dit geding alsnog mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over het jaar 2011.

3.2.

Betrokkene heeft de Raad gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is benadrukt dat er in dit geval geen sprake is van een juridische schijnconstructie die louter is gericht op het beperken van de premiedruk. Verder is gesteld dat de Svb in vergelijkbare gevallen wel heeft meegewerkt aan regularisatieovereenkomsten.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Betrokkene heeft de Svb in 2014 verzocht om met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst te sluiten over het jaar 2011. Gegeven het feit dat [naam werkgever] – de werkgever van betrokkene – in Zwitserland gevestigd is, vormt het Rijnvarendenverdrag het beoordelingskader voor dit verzoek. Dit volgt uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). In de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) en Zwitserland is het Rijnvarendenverdrag niet tot 1 mei 2010 maar tot 1 april 2012 van toepassing gebleven. Pas in augustus 2012 is Zwitserland, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, die op 11 februari 2011 is gesloten tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, en die tussen die staten terugwerkende kracht heeft tot 1 mei 2010 (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011).

De voor Nederland bevoegde autoriteit

4.1.2.

Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding de Minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de Minister is dit gebrek toen gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.1.3.

Bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044 (Regeling), heeft de Minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet hierop is de Svb bevoegd te achten om namens de Minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek om regularisatie en op het bezwaar van betrokkene tegen het onder 1.2 vermelde besluit. Verder is de Svb ingevolge de Regeling bevoegd te achten om het bestreden besluit in naam van de Minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht, inclusief het instellen van hoger beroep. De Raad stelt vast dat de Svb in dit geval, voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het primaire besluit en het bestreden besluit heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de Minister inmiddels de Svb met terugwerkende kracht hiertoe heeft gemandateerd, zal de Raad ervan uitgaan dat de Svb namens de Minister heeft gehandeld. Nu betrokkene hierdoor niet wordt benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld.

Inhoudelijke beoordeling

4.2.1.

Betrokkene heeft de Svb verzocht om met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag over een verstreken periode een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit.

4.2.2.

Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.

4.2.3.

De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst over een reeds verstreken periode, indien en voor zover betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Nederlandse belastingdienst of Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, terwijl er niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst. In onder meer de door de Svb aangehaalde uitspraak van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3821) heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Daar doet niet aan af dat er in dit geval mogelijk geen sprake is van een juridische schijnconstructie die louter is gericht op het beperken van de premiedruk.

4.2.4.

De Raad onderschrijft de stelling van de Svb dat betrokkene, na de ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse belastingdienst van 27 januari 2011, had kunnen weten dat op hem over 2011 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. De brief van 27 januari 2011 heeft weliswaar betrekking op het jaar 2008, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Bovendien deed zich in 2011 dezelfde situatie voor als in (een deel van) 2008; betrokkene werkte op hetzelfde schip en dit schip had dezelfde exploitant. Van bijzondere andere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om ondanks het voorgaande over de periode februari 2011 tot en met december 2011 toch een regularisatieprocedure te starten, is de Raad niet gebleken. Betrokkene heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen wel een regularisatieprocedure is gestart. Aan de in het verleden op verzoek van betrokkene door de Svb gesloten regularisatieovereenkomsten heeft betrokkene niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de Svb ook over heel 2011 zou meewerken aan een regularisatieovereenkomst. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820.

4.2.5.

De Svb heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, als betrokkene dat wil, voor de maand januari 2011 alsnog een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit. Dit betekent dat het bestreden besluit niet volledig is gehandhaafd en dat het beroep tegen het bestreden besluit om die reden in zoverre gegrond moet worden verklaard.

4.2.6.

Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.5 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht. Het beroep moet gegrond worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op januari 2011. Aan de Svb zal opdracht worden gegeven om over januari 2011 een nieuw besluit te nemen. Omdat artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voorziet in een ruime discretionaire bevoegdheid voor elk van de bevoegde autoriteiten, ziet de Raad – gelet op de aard van de zaak – geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil zal de Raad wel met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een eventueel beroep tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1.1.

Betrokkene heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.1.2.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.

5.1.3.

Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

5.1.4.

Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.

5.1.5.

Vanaf de datum van ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift op 7 augustus 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.

5.1.6.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de Svb minder dan zes maanden geduurd. Vanaf het bestreden besluit tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van door betrokkene geleden immateriële schade van € 1.500,-.

Dubbele premieafdracht

6.1.

De Svb heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, in samenspraak met betrokkene, de voor Zwitserland bevoegde autoriteit te vragen om restitutie van in 2011 voor betrokkene in Zwitserland afgedragen premies, zodat een dubbele premieafdracht ten laste van betrokkene wordt voorkomen of wordt ongedaan gemaakt.

6.2.

Betrokkene heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van het onder 6.1 vermelde aanbod van de Svb, indien en voor zover het bestreden besluit in rechte stand houdt.

Proceskosten

7. Er is aanleiding om te bepalen dat de Minister, naast de proceskosten die betrokkene heeft gemaakt in beroep, de proceskosten moet vergoeden die betrokkene heeft gemaakt in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 1.024,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht;- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op januari 2011;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op januari 2011;

- bepaalt dat de Minister met betrekking tot januari 2011 een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen het door de Minister te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.D. de Jong