Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4222, 18/2091 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4222, 18/2091 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 23 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4222
- Zaaknummer
- 18/2091 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen in verband met niet gemelde exploitatie hennepkwekerij. Indicaties voor aannemen van één eerdere oogst. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat de aangetroffen vervuiling voldoende is voor het aannemen van één eerdere oogst en dat appellante vanaf 22 november 2016 de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De door appellante ingebrachte rapportages van het NFO geven geen aanleiding voor twijfel hieraan. In de rapportages van het NFO, die in andere zaken zijn uitgebracht, is weliswaar beschreven dat in de literatuur staat vermeld dat vooral het aantreffen van wortelresten een duidelijke indicatie is dat de teelt ter plekke heeft plaatsgevonden, maar hieruit volgt niet dat er geen eerdere oogst kán zijn geweest als geen wortelresten zijn aangetroffen. De stelling dat in de hennepkwekerij gebruik is gemaakt van tweedehands spullen heeft appellante niet nader onderbouwd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2018, 17/5128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 31 oktober 2014 in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid, bijstand laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van de politie Eenheid Midden-Nederland (politie) dat op 28 februari 2017 op de zolder van de door appellante gehuurde woning een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen van de politie. Deze informatie omvat een proces‑verbaal aantreffen hennepkwekerij van 18 april 2017, een proces-verbaal van verhoor van appellante van 28 februari 2017 en een rapportage diefstal energie van 28 februari 2017, opgesteld door een fraudespecialist van Stedin (fraudespecialist). Voorts heeft de handhavingsspecialist appellante op 29 maart 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 april 2017.
Bij besluit van 6 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 november 2016 ingetrokken en de over de periode van 22 november 2016 tot en met 31 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 873,36 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat in haar woning een hennepkwekerij aanwezig was en dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat zij daarvan de eigenaar is en dat de opbrengsten haar ten goede zijn gekomen, waarbij sprake is geweest van één eerdere oogst, en dat zij niet objectief verifieerbaar heeft aangetoond wat met die opbrengst is gebeurd. Zij heeft van de exploitatie van de hennepkwekerij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 22 november 2016 tot en met 6 april 2017.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Vaststaat dat op 28 februari 2017 op de zolder van de door appellante gehuurde woning een in werking zijnde hennepkwekerij met 480 planten is aangetroffen en dat deze planten er sinds 1 februari 2017 stonden. Voorts is niet in geschil dat appellante met ingang van 1 februari 2017 kan worden aangemerkt als exploitant van deze hennepkwekerij en dat zij door daarvan geen melding te maken bij het college de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellante betwist dat zij in de periode van 22 november 2016 tot 1 februari 2017 (te beoordelen periode) een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, zodat zij over die periode niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft twee rapportages ingebracht van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen die ten grondslag liggen aan de conclusie dat één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Volgens het NFO zijn met name wortelresten een indicator van een eerdere oogst en die zijn niet aangetroffen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij de exploitatie van hennepkwekerijen gebruik wordt gemaakt van tweedehands spullen.
Het college heeft de conclusie dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ook in de te beoordelen periode heeft geschonden door geen melding te maken van een in haar woning aanwezige hennepkwekerij gebaseerd op de bevindingen van de fraudespecialist zoals neergelegd in de rapportage diefstal energie van 28 februari 2017. Uit deze rapportage volgt dat de fraudespecialist aan de hand van de aangetroffen situatie ervan uit is gegaan dat in de periode van 22 november 2016 tot en met 28 februari 2017 een hennepkwekerij in de woning van appellante aanwezig is geweest. Volgens de fraudespecialist duidde de grootte van de bij de ontmanteling aangetroffen hennepplanten op een kweekperiode van ongeveer 28 dagen. Daarnaast waren er diverse indicatoren die duidden op één eerdere oogst, zoals de aanwezigheid van scharen met dermate vervuilde restanten van hennepproducten dat deze niet afkomstig konden zijn van de op dat moment aanwezige hennepplanten en kweekpotten voorzien van een aanzienlijke hoeveelheid witte aanslag en ketelsteen, welke aan het einde van een kweekperiode ontstaan. Tevens was het witte filtermateriaal van de aanwezige koolstoffilters door het gebruik ter plaatse zodanig vervuild dat het filter meerdere hennepoogsten in werking moet zijn geweest. Volgens de fraudespecialist heeft deze vervuiling ter plaatse plaatsgevonden, aangezien op de contactplaatsen tussen de bevestigingsbanden en het koolstoffilter geen vervuiling is aangetroffen. Aangezien de periode van één volledige hennepoogst 70 dagen is en de aangetroffen hennepplanten ongeveer 28 dagen oud waren heeft de fraudespecialist geconcludeerd dat de hennepkwekerij in werking was sinds 22 november 2016.
De in 4.5 genoemde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat de aangetroffen vervuiling voldoende is voor het aannemen van één eerdere oogst en dat appellante vanaf 22 november 2016 de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De door appellante ingebrachte rapportages van het NFO geven geen aanleiding voor twijfel hieraan. In de rapportages van het NFO, die in andere zaken zijn uitgebracht, is weliswaar beschreven dat in de literatuur staat vermeld dat vooral het aantreffen van wortelresten een duidelijke indicatie is dat de teelt ter plekke heeft plaatsgevonden, maar hieruit volgt niet dat er geen eerdere oogst kán zijn geweest als geen wortelresten zijn aangetroffen. De stelling dat in de hennepkwekerij gebruik is gemaakt van tweedehands spullen heeft appellante niet nader onderbouwd. Ook overigens vinden de onderzoeksbevindingen bevestiging in de door appellante bij het verhoor door de politie en het gehoor door de handhavingsspecialist afgelegde verklaring dat zij eind november of begin december 2016 de sleutel van haar woning heeft afgegeven en ‘men’ toen is begonnen met de verbouwing van de zolder. Dat het buurtteam en de bewindvoerder van appellante niets hebben gemerkt van een hennepplantage, is onvoldoende om aan te nemen dat die hennepplantage er niet was. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de conclusie in de rapportage diefstal energie dat er één eerdere oogst is geweest. Dit betekent dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ook in de te beoordelen periode de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellante is hierin niet geslaagd. De enkele stelling van appellante dat zij geen inkomsten heeft genoten uit het kweken van hennep is daarvoor onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Niet in geschil is dat appellante een deel van haar woning beschikbaar heeft gesteld voor hennepteelt en dat zij bij de teelt ook werkzaamheden heeft verricht, zoals onder meer het om de twee uur vernevelen van warm water op de planten. De aangevoerde omstandigheid dat geen (grote) uitgaven zichtbaar waren op haar bankafschriften is dan ook niet relevant.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Buur