Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4245, 16/5062 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4245, 16/5062 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2019
Datum publicatie
23 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4245
Zaaknummer
16/5062 PW

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek ten aanzien van boetebesluit. Beoordeling evidente onredelijkheid. Toepassen vuistregels uit uitspraak 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659. Beperkte herziening aangewezen gelet op lopende invordering. Terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Niet in geschil is dat appellanten ten tijde van het herzieningsverzoek al meer op de boete hadden afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ten tijde van het herzieningsverzoek € 2.250,- op de boete hadden afgelost. Voorts staat vast dat dit bedrag lager is dan het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr, dat bij aanvang van de overtreding op 1 oktober 2011 € 6.700,- bedroeg. Gelet hierop heeft de Svb bij het nader besluit de boete terecht vastgesteld op € 2.250,-.

Uitspraak

16 5062 PW, 19/2591 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2016, 16/2461 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 3 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal, die ook is verschenen namens appellante. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M. Aalders en K. van Ingen. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk E. Battaloglu.

De Raad heeft het onderzoek heropend na de zitting om de eventuele einduitspraak in de zaak die heeft geleid tot de tussenuitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:363, te kunnen betrekken bij zijn oordeel in de zaak van appellanten. De Raad heeft de Svb vervolgens gevraagd te onderzoeken wat de gevolgen zijn van bedoelde einduitspraak van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, en in het bijzonder om aan de hand van de in deze uitspraak – en in vergelijkbare uitspraken van dezelfde datum, ECLI:NL:CRVB:2019:660 en 661 (uitspraken van 7 maart 2019) – geformuleerde vuistregels te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aanleiding bestaat om de in rechte vaststaande boetebeslissing te herzien.

Op 8 mei 2019 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Appellanten hebben hun zienswijze over dit besluit gegeven. De Svb heeft hierop gereageerd.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 1 oktober 2011 tot en met 20 juni 2012 en vanaf 12 december 2012, in aanvulling op hun (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).

1.2.

In opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara een onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 7 mei 2013. In die rapportage staat als conclusie weergegeven dat appellant belastingaangiftes heeft ingediend voor in totaal zeven werkplaatsen en drie appartementen in de gemeente [gemeente]. Volgens de belastingaangiftes heeft appellant sinds februari 1980 vijf werkplaatsen in zijn bezit en heeft hij in mei 2009 nog eens twee werkplaatsen en drie appartementen verworven. Een lokale makelaar heeft de waarde van door appellant in mei 2009 verworven appartementen en werkplaatsen getaxeerd op een bedrag van in totaal € 217.000,- en de waarde van vier in 1980 verworven werkplaatsen geïndiceerd op € 141.000,-.

1.3.

De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 15 oktober 2013 de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 oktober 2011 in te trekken en de over de periodes van 1 oktober 2011 tot en met 20 juni 2012 en van 12 december 2012 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van in totaal € 4.778,23 van appellanten terug te vorderen. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten de Svb niet hebben geïnformeerd over het bezit van de werkplaatsen en appartementen in Turkije. Als gevolg daarvan is ten onrechte AIO-uitkering toegekend, aangezien het vermogen van appellanten hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens. Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de Svb het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellanten hebben tegen het besluit van 21 mei 2014 geen beroep ingesteld.

1.4.

Bij besluit van 19 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2014, heeft de Svb, voor zover van belang, aan appellanten een boete opgelegd van € 4.090,- wegens schending van de inlichtingenverplichting (boetebesluit). Appellanten hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2014 en ook niet tegen het besluit van 4 juni 2014.

1.5.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 (boete-uitspraak), hebben appellanten de Svb bij brief van 9 april 2015 verzocht het boetebesluit in zoverre te herzien dat de boete wordt verlaagd (herzieningsverzoek).

1.6.

Bij besluit van 6 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb het herzieningsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de Svb het volgende ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van de boete-uitspraak is het door de Svb gevoerde beleid met betrekking tot de hoogte van een op te leggen boete gewijzigd. Conform het beleid van de Svb, opgenomen in de gepubliceerde beleidsregels LJN SB1075 en LJN SB1076, worden uitsluitend boetebesluiten herzien die op 24 november 2014 nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak vormt op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten, waartegen niet in rechte is opgekomen. Nu appellanten tegen het besluit van 4 juni 2014 niet in rechte zijn opgekomen en voor het overige geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Awb, hoeft dit besluit niet te worden herzien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, voor zover ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Bij het nader besluit heeft de Svb het boetebesluit in die zin herzien dat de boete wordt verlaagd en wordt vastgesteld op € 2.250,-. Aan het nader besluit heeft de Svb, onder verwijzing naar de vuistregels die de Raad voor de beoordeling van verzoeken om herziening van boetebesluiten heeft geformuleerd in zijn uitspraken van 7 maart 2019, het volgende ten grondslag gelegd. In het geval van appellanten is sprake van normale verwijtbaarheid, zodat de boete 50% van het benadelingsbedrag van € 4.090,- had moeten bedragen, dus € 2.045,-. Op 9 april 2015, de datum van het herzieningsverzoek, hadden appellanten meer dan dat bedrag afgelost, te weten € 2.250,-. Daarom wordt de boete herzien en vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.

Aangevallen uitspraak

5.2.

De Svb heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn weigering om het boetebesluit te herzien verlaten. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

Nader besluit

5.3.

De Raad zal het nader besluit beoordelen aan de hand van de gronden die appellanten in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en tegen het nader besluit hebben aangevoerd.

5.4.

In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

5.5.

Het boetebesluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het herzieningsverzoek van appellanten van 9 april 2015 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van het boetebesluit voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).

5.6.

Appellanten hebben aangevoerd dat de boete-uitspraak een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid behelst in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de boete‑uitspraak volgt dat het destijds van kracht zijnde sanctiestelsel tot een zwaardere straf leidt dan onder het huidige sanctiestelsel het geval zou zijn. Daardoor ontstaat een onbalans tussen de boetes die vallen onder het bestuursrecht en de strafrechtelijke boetes voor overtredingen van de inlichtingenverplichting in de sociale zekerheid. Van belang hierbij zijn de ook in de boete-uitspraak genoemde artikelen 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Appellanten zijn de dupe geworden van een te scherp sanctiestelsel. Ter zitting hebben appellanten erop gewezen dat bij hen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat de boete in ieder geval moet worden verlaagd tot 25% van het benadelingsbedrag.

5.7.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3985) is de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit geldt ook voor de boete-uitspraak. De enkele omstandigheid dat in de boete-uitspraak een nieuw toetsingskader is geïntroduceerd voor de toetsing van bestuurlijke boetes, waarbij onder meer uitgangspunten zijn benoemd bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid, in de vorm van percentages van het benadelingsbedrag - 100% bij opzet, 75% bij grove schuld, 50% bij normale benadelingsbedrag en 25% bij verminderde verwijtbaarheid -, doet er niet aan af dat deze uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de hiervoor bedoelde zin.

5.8.

Vervolgens dient de Raad aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of het nader besluit evident onredelijk is. In zijn uitspraken van 7 maart 2019 heeft de Raad voor deze toets de volgende vuistregel geformuleerd voor de beoordeling van een op grond van het Boetebesluit 2013 genomen boetebesluit voor situaties waarin de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan:

“[H]et afwijzen van een herzieningsverzoek [is] evident onredelijk en [...] een beperkte herziening van het boetebedrag [is] aangewezen. Daartoe dienen de mate van verwijtbaarheid, het daaraan te relateren percentage van het oorspronkelijke boetebedrag en het toepasselijke strafmaximum van artikel 23, vierde lid, Sr te worden bepaald. Blijkt dan dat:

1. ten tijde van het herzieningsverzoek al meer op de boete is afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 75% van het boetebedrag bij grove schuld, 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid of 25% van het boetebedrag bij verminderde verwijtbaarheid in aanmerking was genomen, dan is verlaging van het boetebedrag tot het ten tijde van het herzieningsverzoek afgeloste bedrag aangewezen. Als het op dat moment afgeloste bedrag hoger is dan het bedrag dat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal had kunnen opleggen, dan is verlaging van het boetebedrag tot dat maximumbedrag aangewezen;

[...]”

5.9.

Vaststaat dat in het geval van appellanten de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan. Dit brengt met zich mee, zo volgt uit de hiervoor geciteerde vuistregel - en is tussen partijen overigens ook niet in geschil -, dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was en dat een beperkte herziening van het boetebedrag is aangewezen. Hiertoe dient onder meer de mate van verwijtbaarheid te worden bepaald. Appellanten hebben wel gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, maar zij hebben nagelaten deze stelling te onderbouwen. Gelet hierop en op de beschikbare gegevens waarop de Svb zich bij beoordeling van de mate van verwijtbaarheid heeft gebaseerd, is de Svb terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.

5.10.

Ter zitting in hoger beroep hebben appellanten nog aangevoerd dat het boetebesluit moet worden herroepen, omdat de bevindingen van het onderzoek, op basis waarvan de Svb het standpunt heeft ingenomen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van onroerende zaken in Turkije, door een discriminatoire selectie van de te onderzoeken AIO-gerechtigden, namelijk alleen mensen met een Turkse en een Marokkaanse achtergrond, onrechtmatig zijn verkregen.

5.11.

In het midden kan blijven of deze beroepsgrond nog bij de beoordeling van dit geding in hoger beroep betrokken kan worden, omdat die grond in ieder geval faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals de Svb heeft aangevoerd en uit de gedingstukken blijkt is het onderzoek niet gestart doordat appellanten deel uitmaakten van een bepaalde selectie van AIO-gerechtigden, maar naar aanleiding van de mededeling van appellanten in hun – later ingetrokken – aanvraag om een remigratie-uitkering, dat zij beschikten over een adres en een bankrekening in Turkije.

5.12.

Niet in geschil is dat appellanten ten tijde van het herzieningsverzoek al meer op de boete hadden afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ten tijde van het herzieningsverzoek € 2.250,- op de boete hadden afgelost. Voorts staat vast dat dit bedrag lager is dan het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr, dat bij aanvang van de overtreding op 1 oktober 2011 € 6.700,- bedroeg. Gelet hierop heeft de Svb bij het nader besluit de boete terecht vastgesteld op € 2.250,-.

5.13.

Uit 5.7 tot en met 5.12 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.

6. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2019 ongegrond;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat de Svb het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

De griffier is verhinderd te ondertekenen.