Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4252, 19/318 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4252, 19/318 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 23 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4252
- Zaaknummer
- 19/318 PW
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijk verklaard bezwaar vanwege overschrijding termijn van indienen. Geen elektronische opengestelde weg voor indienen bezwaar. Met de regeling in artikel 6:6 van de Awb over bezwaarschriften die niet voldoen aan de eisen van artikel 2:15 van de Awb is niet verenigbaar dat het college weigert een zodanig bezwaarschrift in behandeling te nemen zonder dat hij een termijn voor herstel van dit verzuim heeft gesteld. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
19/318 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2019, 18/2705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Bedum (college)
PROCESVERLOOP
Hangende hoger beroep is het college door gemeentelijke herindeling rechtsopvolger geworden van het college van burgemeester en wethouders van Bedum, de verweerder in eerste aanleg.
Namens appellant heeft mr. C. Paas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Paas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 20 mei 2017 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 15 juni 2017 heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als gewenste ingangsdatum 1 juli 2016 vermeld.
Het college heeft bij besluit van 13 juli 2017 aan appellant met ingang van 20 mei 2017 bijstand toegekend en het verzoek om toekenning met ingang van een eerdere datum afgewezen.
Bij e-mailbericht van 23 augustus 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2017.
In een brief van 24 augustus 2017 (herstelverzuimbrief), gericht aan appellant, heeft het college neergelegd dat bezwaarschriften uitsluitend schriftelijk kunnen worden ingediend, omdat de elektronische weg daarvoor niet is opengesteld. Het college heeft hierbij gewezen op de mogelijkheid het bezwaarschrift alsnog binnen twee weken na verzending van de brief schriftelijk in te dienen.
Bij e-mailbericht van 14 december 2017 heeft appellant zich tot het college gewend met het verzoek te reageren op zijn e-mailbericht van 23 augustus 2017.
Bij e-mailbericht van 20 december 2017 heeft het college appellant gewezen op de als bijlage bij dat bericht gevoegde herstelverzuimbrief. Daarbij heeft het college verder aan appellant meegedeeld dat hij, nu hij van de in die brief gegeven hersteltermijn van twee weken geen gebruik heeft gemaakt, de mogelijkheid om bezwaar te maken ongebruikt heeft laten liggen.
Bij e-mailbericht van eveneens 20 december 2017 heeft appellant het college meegedeeld dat hij het bezwaarschrift van 23 augustus 2017 ook persoonlijk in de brievenbus van het Werkplein heeft afgeleverd en het college verzocht zijn bezwaarschrift van 23 augustus 2017 alsnog in behandeling te nemen.
Bij e-mailbericht van 22 januari 2018 heeft het college aan appellant meegedeeld dat geen bezwaarschrift van appellant in de brievenbus is aangetroffen.
Bij e-mailbericht van eveneens 22 januari 2018 heeft appellant het college meegedeeld dat hij de eerste terugkoppeling op het bezwaarschrift van 23 augustus 2017 pas op 20 december 2017 heeft ontvangen. Hij heeft het college daarbij nogmaals verzocht zijn bezwaarschrift van 23 augustus 2017 alsnog in behandeling te nemen.
Bij e-mailbericht van 1 februari 2018 heeft het college voor het antwoord op het verzoek van appellant van 22 januari 2018 verwezen naar het e-mailbericht van het college van 22 januari 2018.
Op 1 februari 2018 heeft appellant een afschrift van zijn bezwaarschrift aan de balie van het Werkplein afgegeven met het verzoek dit in behandeling te nemen.
Bij brief van 19 februari 2018 heeft het college aan appellant meegedeeld dat is geconstateerd dat het bezwaarschrift van 1 februari 2018 buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en appellant in de gelegenheid gesteld argumenten in te dienen op grond waarvan appellant meent dat hij niet in verzuim is.
Bij brief van 5 maart 2018 heeft appellant meegedeeld dat hij niet pas op 1 februari 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2017 maar al in augustus 2017. Appellant stelt het bezwaar toen gemaild te hebben en eveneens op schrift te hebben gesteld en in de brievenbus van het college te hebben afgeleverd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de herstelverzuimbrief van 24 augustus 2017 niet heeft ontvangen en dat hij pas in december 2017 een afschrift hiervan heeft ontvangen, als bijlage bij het e‑mailbericht van 20 december 2017.
Bij besluit van 30 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn zonder verschoonbare reden. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 24 augustus 2017 wel een e-mailbericht heeft gestuurd, waarin hij aangeeft bezwaar te willen maken, maar dat daarop dezelfde dag nog door de teamleider van het Werkplein is gereageerd met de mededeling dat het indienen van een bezwaarschrift enkel schriftelijk kan worden gedaan en de digitale weg hier niet toe is opengesteld. Verder heeft appellant zijn stelling, dat hij een op schrift gesteld exemplaar van zijn bezwaarschrift in augustus 2017 in de brievenbus van het Werkplein heeft gedeponeerd, niet kunnen aantonen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij op 23 augustus 2017 een afdruk van zijn bezwaarschrift in de brievenbus van het Werkplein heeft gedeponeerd. Daarnaast heeft hij het bezwaarschrift op die dag per e‑mailbericht verzonden. Hij stelt dat hij de herstelverzuimbrief niet, althans niet direct na de verzenddatum, heeft ontvangen. Daardoor is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat hem de indiening van het bezwaarschrift langs alleen elektronische weg niet kan worden tegengeworpen. Hij heeft verder aangevoerd dat hij op 1 februari 2018 alsnog het verzuim heeft hersteld door op die dag een afdruk van zijn bezwaarschrift op het Werkplein in te leveren. Het college heeft dat ten onrechte aangemerkt als de indiening van een origineel bezwaarschrift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of het college terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de daartoe gestelde termijn.
Vaststaat dat het besluit van 13 juli 2017 op diezelfde dag is verzonden en dat appellant dat besluit heeft ontvangen. Dat betekent, gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met de artikelen 6:8, eerste lid, en 3:41, eerste lid, van de Awb, de bezwaartermijn van zes weken is aangevangen op 14 juli 2017 en is geëindigd op 26 augustus 2017.
De indiening van een bezwaarschrift geschiedt ingevolge de artikelen 6:4 en 6:5 van de Awb schriftelijk, dat wil zeggen: op papier. Appellant heeft, zoals na de behandeling ter zitting niet meer in geschil is, niet aannemelijk gemaakt dat hij op 23 augustus 2017 het bezwaarschrift ook schriftelijk heeft ingediend.
Een uitzondering op het schriftelijkheidsvereiste geldt in het geval het bestuursorgaan met toepassing van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb heeft kenbaar gemaakt dat daartoe de elektronisch weg is geopend. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat met hem is afgesproken dat hij langs elektronische weg met het college kon communiceren, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de elektronische weg heeft opengesteld voor het indienen van een bezwaarschrift. Dat betekent dat appellant met de indiening van het bezwaarschrift langs elektronische weg in verzuim was, omdat het bezwaar niet voldeed aan het schriftelijkheidsvereiste.
Het college heeft het elektronisch door appellant ingediende bezwaarschrift wegens dat verzuim met toepassing van artikel 2:15 van de Awb geweigerd. Ingevolge het vierde lid van artikel 2:15 van de Awb deelt het bestuursorgaan een weigering op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender mede. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder b en slot, van de Awb kan het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren indien het bezwaarschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Het college heeft, zoals niet meer in geschil is, niet aannemelijk gemaakt dat het de herstelverzuimbrief op 24 augustus 2017 naar appellant heeft verzonden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het college appellant niet op 24 augustus 2017 in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen.
Anders dan het college heeft betoogd volgt uit het e-mailbericht van 20 december 2017 niet dat hij op die datum appellant alsnog de gelegenheid heeft geboden om zijn verzuim te herstellen. Integendeel, in dat e-mailbericht heeft het college, onder verwijzing naar de bijgevoegde herstelverzuimbrief, appellant erop gewezen dat hij van de in die brief vermelde herstelverzuimtermijn van twee weken geen gebruik heeft gemaakt en dat hij daarmee de mogelijkheid om bezwaar in te dienen ongebruikt heeft laten liggen. Op geen enkele wijze is daarin vermeld dat appellant alsnog de gelegenheid wordt geboden om het verzuim te herstellen en binnen welke termijn. Appellant had, anders dan het college heeft betoogd, niet hoeven begrijpen dat die mogelijkheid er toch was.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op 23 augustus 2017 geen bezwaarschrift is ingediend, nu dit is geweigerd met toepassing van artikel 2:15 van de Awb. Dit betoog treft geen doel. Het bezwaarschrift is immers wel ingediend, maar met een gebrek ten aanzien van de wijze waarop dit is geschied. Met de regeling in artikel 6:6 van de Awb over bezwaarschriften die niet voldoen aan de eisen van artikel 2:15 van de Awb is niet verenigbaar dat het college weigert een zodanig bezwaarschrift in behandeling te nemen zonder dat hij een termijn voor herstel van dit verzuim heeft gesteld. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612. Wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen betekent dat het college heeft nagelaten appellant in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen.
Met de indiening van het schriftelijke bezwaarschrift op 1 februari 2018 heeft appellant evenwel, nadat hij van het college had begrepen dat het bezwaarschrift niet op 23 augustus 2017 in de brievenbus was aangetroffen, uit eigen beweging het verzuim alsnog hersteld.
Het voorgaande brengt mee dat het college diende te beslissen op het bezwaar dat appellant op 23 augustus 2017 langs elektronische weg had ingediend, nadat hij het daaraan klevende gebrek op 1 februari 2018 had hersteld. De beroepsgrond dat het bezwaar niet is ingediend op 1 februari 2018 maar op 23 augustus 2017 slaagt dan ook.
Dit betekent dat het college het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 13 juli 2017 gelet op 4.2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Aangezien voor een definitieve beslechting van het geschil geen plaats is, nu het college zich nog niet over de inhoud van het bezwaar heeft uitgelaten, zal de Raad het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,- .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juli 2018;
- -
-
draagt het college op opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo