Home

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:515, 18/2823 ZW

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:515, 18/2823 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 februari 2019
Datum publicatie
19 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:515
Zaaknummer
18/2823 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ziekengeld. Niet verschenen op oproepen. Geen hoorzitting. Bevestiging uitspraak met verbetering van gronden. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18 2823 ZW

Datum uitspraak: 14 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

17 april 2018, 17/6475 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Benard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Benard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft zich op 1 februari 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

Appellante is bij brief van 3 april 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de arbeidsdeskundige F.E. Schut op 14 april 2014. Appellante heeft hierop op 11 april 2014 per e-mail gereageerd en meegedeeld dat zij in verband met een dreigende ontruiming van haar woning op 16 april 2014 niet kon verschijnen. Vervolgens is appellante bij brief en een sms van 7 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de arbeidsdeskundige op 15 mei 2014. Appellante is op dit spreekuur, zonder zich af te melden, niet verschenen.

1.3.

Daarop is appellante bij e-mails van 15 mei 2014 en een aangetekend verzonden brief van 16 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de arbeidsdeskundige op 27 mei 2014. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat de uitkering zal worden gestopt als appellante geen gevolg geeft aan deze oproep. Appellante is op dit spreekuur, zonder zich af te melden, niet verschenen. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per

9 juni 2014 beëindigd, omdat het recht op uitkering in verband met het niet verschijnen op afspraken met een medewerker van het Uwv op 15 mei 2014 en 27 mei 2014 niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Appellante heeft op 15 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2014. Bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 7 juli 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

1.5.

Bij uitspraak 23 januari 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit kennelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tegen die uitspraak is het Uwv in verzet gekomen bij de rechtbank.

2. Bij de aangevallen uitspraak van 17 april 2018 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellante bij het besluit van 29 augustus 2017 op juiste gronden

niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe is overwogen dat het Uwv de verzending van het besluit van 7 juli 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 7 juli 2014 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en daardoor niet in werking is getreden. Appellante heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat het besluit van 7 juli 2014 daadwerkelijk is verzonden. Uit de door het Uwv overgelegde stukken kan dat niet worden afgeleid. Daarbij is op het besluit van 7 juli 2014 haar adres aan de Copernicusstraat vermeld, terwijl zij het Uwv vooraf op de hoogte heeft gebracht van de naderende ontruiming. Onder verwijzing naar de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar via e-mail op de hoogte had moeten brengen van het besluit van 7 juli 2014. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet eerder heeft gereageerd, omdat zij heeft aangenomen dat de ZW-uitkering rechtstreeks naar de deurwaarder werd overgemaakt als gevolg van een eerder opgelegd derdenbeslag. Het Uwv had haar moeten horen in de voorbereiding van het bestreden besluit.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond dat het Uwv ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014 achterwege heeft gelaten slaagt. Gelet op wat ter zitting is besproken, is tussen partijen niet in geschil dat de hoorplicht is geschonden door het Uwv, omdat het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is. De schending van artikel 7:2 van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft appellante alsnog voldoende de gelegenheid gehad haar standpunten mondeling toe te lichten.

4.2.

Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.3.

Het standpunt van appellante, dat het Uwv het besluit van 7 juli 2014 niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de verzending van het besluit van 7 juli 2014 aannemelijk omdat op het besluit door het Uwv een stempel is geplaatst waaruit volgt dat het besluit als onbestelbaar retour is ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7801). Voorts wordt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) aan de bekendmakingsverplichting voldaan als het besluit op bezwaar wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van een adreswijziging op de hoogte te stellen. Het Uwv heeft terecht het besluit van 7 juli 2014 verzonden naar het laatst bekende adres. Appellante heeft ten tijde van belang geen adreswijziging doorgegeven. De situatie in de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, waarnaar appellante heeft verwezen, is voorts niet vergelijkbaar met haar situatie. In die uitspraak ging het om een betrokkene die via zijn toenmalige gemachtigde in duidelijke bewoordingen aan het bestuursorgaan kenbaar had gemaakt dat hij voortaan per e-mail bereikbaar was. Appellante heeft dat niet gedaan. Daar komt bij dat appellante na 11 april 2014 niet heeft gereageerd op sms-en of e-mails.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het besluit van 7 juli 2014 op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het bezwaarschrift van appellante van 15 augustus 2017 is na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn ingediend. De stelling van appellante dat zij door een eerder gelegd derdenbeslag niet kon weten dat de ZW-uitkering niet werd uitbetaald, maakt niet dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 172,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;

- bepaalt dat het Uvw het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) H. Achtot

md