Centrale Raad van Beroep, 22-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:520, 17-718 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:520, 17-718 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 januari 2019
- Datum publicatie
- 25 februari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:520
- Zaaknummer
- 17-718 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Afgewezen bijstandsaanvragen. Voldoende feitelijke grondslag voor niet gemelde gezamenlijke huishouding. In verband met bezit van luxe goederen en aanschaf daarvan is aanvraag 1 terecht afgewezen. Aanvraag 2 is ten onrechte met toepassing van artikel 4:5 Awb buiten toepassing gelaten. De Raad wijzigt de grondslag in inhoudelijke afwijzing in verband met onduidelijke financiële situatie.
Uitspraak
17 718 PW, 17/719 PW, 17/3370 PW
Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 3 januari 2017, 16/2123 (aangevallen uitspraak 1) en 16/1803 (aangevallen uitspraak 2), en van 4 april 2017, 16/4358 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend. Het Werkplein Drentsche Aa is de rechtsopvolger van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD AAT). Waar hierna over het dagelijks bestuur wordt gesproken wordt daaronder mede verstaan het dagelijks bestuur van de ISD AAT.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. C.W. van Weert, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott en R.W. Kiewit.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft vanaf 17 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 22 november 2006 tot 1 mei 2009 hebben appellanten bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden ontvangen. Vanaf laatstgenoemde datum ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf 1 november 2009 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de WWB. De bijstand van appellant is met ingang van 20 november 2010 beëindigd in verband met een verhuizing van appellant. Appellanten hebben samen twee kinderen, geboren in 2002 en 2006. Appellante heeft een derde kind, geboren in 2013.
Naar aanleiding van een melding op 12 februari 2014 dat appellanten zouden samenwonen op het adres van appellante, [adres 1] (uitkeringsadres), dat er drie kinderen zijn waarvan twee de achternaam van appellant dragen, dat appellant in twee auto’s rijdt en dat hij gebruik maakt van een garagebox, heeft de sociale recherche van de Unit Handhaving van ISD AAT een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer observaties verricht nabij het uitkeringsadres op 30 maart 2015 en 31 maart 2015 en gegevens opgevraagd bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW). Verder heeft de sociale recherche, met toestemming van de officier van justitie, stelselmatige observaties verricht nabij het uitkeringsadres in de periode van 14 april 2015 tot en met 2 juni 2015 en zijn getuigen gehoord. Voorts is op 14 oktober 2015 de woning op het uitkeringsadres doorzocht en zijn appellanten op 14 oktober 2015 buiten heterdaad op het uitkeringsadres aangehouden. Appellanten zijn op 14, 15 en
16 oktober 2015 als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport fraudeonderzoek en een aanvullend rapport fraudeonderzoek.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om, voor zover van belang, bij besluit van 11 november 2015 de bijstand van appellanten te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 oktober 2015, de bijstand van appellanten over de periode van 17 december 2004 tot en met 30 september 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 194.261,73 van appellanten terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 11 november 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de intrekking en terugvordering over de periode van 17 december 2004 tot en met
30 april 2009 niet langer wordt gehandhaafd. De intrekking per 1 oktober 2015 en over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015 blijft gehandhaafd en het bedrag van terugvordering wordt, na verrekening met gereserveerd vakantiegeld, vastgesteld op
€ 126.395,63.
Appellanten hebben op 23 november 2015 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de PW naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 21 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
Appellanten hebben zich op 24 februari 2016 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze aanvraag buiten behandeling gelaten.
Appellanten hebben zich op 12 april 2016 wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 12 september 2016 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 31 maart 2016 en 18 mei 2016 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende hebben aangetoond hoe zij voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in hun levensonderhoud hebben voorzien waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat het dagelijks bestuur de aanvraag daarom terecht buiten behandeling heeft gelaten.
2. Bij aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding (zaak 17/719)
De Raad begrijpt bestreden besluit 1, zoals in hoger beroep nader is toegelicht namens het dagelijks bestuur, aldus dat daarbij de bijstand van appellante met ingang van
1 oktober 2015 en over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015 wordt ingetrokken, dat de over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.209,41 worden teruggevorderd van appellante en medeteruggevorderd van appellant. De bijstand van appellant wordt ingetrokken over de periode van 1 november 2009 tot en met 20 november 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.378,65 worden teruggevorderd van appellant en medeteruggevorderd van appellante. Bestreden besluit 1 berust op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij het dagelijks bestuur.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand van appellante is ingetrokken, tot en met 11 november 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding zonder daarvan melding te maken bij het dagelijkse bestuur, in beginsel op het dagelijks bestuur rust.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten voorafgaand aan de te beoordelen periode kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant in die periode aldaar zijn hoofdverblijf had.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Tijdens de doorzoeking van de woning van appellante op 14 oktober 2015 zijn persoonlijke bezittingen van appellant op het uitkeringsadres aangetroffen, zoals een vaarbewijs, bankpas, zorgpas, lidmaatschapspas van de ANWB en bankafschriften. Voorts is uit de observaties nabij het uitkeringsadres in de periodes van 30 maart 2015 tot en met 31 maart 2015, 14 april 2015 tot en met 17 april 2015, 30 april tot en met 3 mei 2015 en 29 mei 2015 tot en met 2 juni 2015 gebleken dat appellant dagelijks op het uitkeringsadres aanwezig is, dat hij de woning op het uitkeringsadres verlaat, alleen of samen met appellante en/of de kinderen, en weer terugkeert naar het uitkeringsadres, ook ’s avonds en een keer ‘s nachts. Verder is waargenomen dat hij zich met een sleutel toegang tot de woning verschaft, dat hij de voordeur opent voor de kinderen, dat hij onderhoud aan de tuin verricht, dat hij vuilniszakken naar buiten brengt en de vuilcontainer in de voortuin zet. De verklaring van appellanten dat appellant in de periode waarin de observaties zijn verricht op het uitkeringsadres aanwezig was om zijn kinderen te zien, verklaart niet het feit dat appellant meerdere malen laat in de avond of nacht de woning naar binnen gaat. Dat de observaties slechts een beperkte periode beslaan, zoals appellanten hebben aangevoerd, is juist, maar dit neemt niet weg dat die aansluiten bij de overige onderzoeksbevindingen.
Op 14 oktober 2015 heeft [getuige 1] (getuige 1), hoofdbewoner van het adres [adres 2] (adres 2), verklaard dat appellant het adres 2 sinds vier of vijf jaar als postadres gebruikte, dat zijn vriend [getuige 2] (getuige 2) iedere zaterdag de post van appellant bij hem komt ophalen en dat hij aanneemt dat getuige 2 de post dan aan appellant geeft. Op 15 oktober 2015 heeft getuige 2 verklaard dat hij eens in de tien dagen of
twee à drie weken koffie drinkt bij getuige 1, dan de post voor appellant meeneemt en de post vervolgens naar het uitkeringsadres brengt. Soms gooit hij de post dan door de brievenbus en als appellant buiten is, geeft hij de post aan appellant. Voorts heeft [naam] op 17 oktober 2015 verklaard dat hij garageboxen aan appellant verhuurt, dat hij eens per half jaar onaangekondigd aan de deur van het uitkeringsadres komt om de huur van de garageboxen op te halen, dat appellante dan meestal de deur opent en dat als zij appellant roept als hij in de woning is of hem belt als hij niet in de woning is, hij meteen komt.
Buurtbewoners van het uitkeringsadres hebben verklaringen afgelegd over het verblijf van appellant op het uitkeringsadres. Getuige [getuige 3] , die volgens haar verklaring sinds 1997 woonde naast het uitkeringsadres, heeft op 14 oktober 2015 verklaard dat appellanten samen met één kind op het uitkeringsadres zijn gaan wonen en dat er in de tussentijd twee kinderen geboren zijn, dat zij met appellanten praatte en dat zij een goed en normaal contact hebben. Zij verklaarde voorts dat appellanten twee auto’s hebben en dat appellant zijn BMW voor de woning zet als hij hem gebruikt en ’s nachts in een garagebox zet. Getuige [getuige 4] , die volgens haar verklaring van januari 2009 tot november 2014 in de straat van het uitkeringsadres enkele huizen verderop heeft gewoond, heeft op
22 oktober 2015 verklaard dat appellant haar buurman was van het uitkeringsadres, dat hij daar samenwoonde met appellante en hun kinderen, dat appellanten er met hun kinderen al woonden, toen zij er kwam wonen, dat zij de indruk had dat appellant daar constant woonde, dat hij in een BMW reed en dat ze buiten wel eens een praatje maakte met appellanten. Getuige [getuige 5] , die volgens haar verklaring sinds juli 2014 woont aan de andere kant van het uitkeringsadres, heeft op 14 oktober 2015 verklaard dat op het uitkeringsadres een man, vrouw en drie kinderen wonen, dat zij hen beiden regelmatig ziet, dat appellant in een BMW rijdt en dat hij haar in de zomer heeft geholpen met het dak. Ook getuige [getuige 6] , die volgens zijn verklaring van 27 juli 2012 tot 2 juli 2014 heeft gewoond op het adres van de zojuist genoemde getuige, heeft op 14 oktober 2015 verklaard dat appellanten op het uitkeringsadres woonden, dat zij aanvankelijk twee kinderen hadden, dat zij later een derde kind hebben gekregen en dat appellant in een BMW reed. Het is hem nooit opgevallen dat appellant langere tijd weg was.
Appellanten hebben aangevoerd dat de buurtbewoners weinig contact met hen hadden en niet bij hen binnen zijn geweest, zodat op deze verklaringen niet de conclusie kan worden gebaseerd dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van de buren staan niet los van de andere bevindingen en ondersteunen de bevindingen tijdens de doorzoeking van het uitkeringsadres en de observaties aldaar. De verklaringen van de buurtbewoners komen bovendien met elkaar overeen en zijn consistent en voldoende concreet. Dat de buurtbewoners weinig contact met appellanten hadden doet hier niet aan af.
Ten slotte komt aan de verklaringen van appellanten, dat appellant niet verbleef op het uitkeringsadres, niet de betekenis toe, die appellanten daaraan gehecht willen zien. Daartoe is van belang dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de plaats waar hij in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf zou hebben gehad. Appellant stond in de periode van 22 november 2006 tot 2 november 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), op het briefadres adres 2. Gedurende de periode van 2 november 2009 tot 26 november 2010 stond appellant in de BRP ingeschreven op het adres [adres 3] (opgegeven adres), en met ingang van 26 november 2010 stond appellant wederom ingeschreven op adres 2. Niet in geschil is dat appellant adres 2 sinds 26 november 2010 als postadres gebruikte. Appellant stelt dat hij sinds die datum een zwervend bestaan leidde, maar heeft deze stelling niet onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken. Voorts hebben twee omwonenden van het opgegeven adres verklaard dat in de periode waarin appellant in de BRP ingeschreven stond op dat adres hij niet in de woning woonde. De Raad ziet geen aanleiding om niet van die verklaringen te mogen uitgaan.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellanten gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten hebben daarvan geen melding gemaakt bij het dagelijks bestuur. Dat betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aanvraag van 23 november 2015 (zaak 17/718)
De te beoordelen periode loopt van 23 november 2015 tot en met 21 december 2015.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De in het bestreden besluit 2 vervatte weigering om appellanten met ingang van 23 november 2015 bijstand te verlenen is gebaseerd op het standpunt dat niet is vast te stellen of appellanten vanaf die datum in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. In dat verband heeft het dagelijks bestuur gewezen op het feit dat de sociale recherche tijdens de onder 1.2 genoemde doorzoeking van de woning op het uitkeringsadres nota’s van in de periode van 19 augustus 2006 tot en met september 2015 aangeschafte goederen, zoals meubels, sieraden, kostbare merkhorloges, laptops, spelcomputers en iPhones, heeft aangetroffen ter waarde van € 44.921,50 en dat uit het onder 1.2 genoemde onderzoek is gebleken dat appellant op 14 februari 2015 een auto heeft aangeschaft, waarbij € 19.000,- contant is voldaan. Op 15 oktober 2015 heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat alle tijdens de doorzoeking aangetroffen luxe goederen van hem zijn.
Anders dan appellanten menen, hebben zij niet duidelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Niet in geschil is dat tijdens de huiszoeking beslag is gelegd op de aangetroffen luxe goederen. Voorts is niet in geschil dat appellante over de periode van 17 december 2004 tot en met 30 september 2015 bijstand ontving. Appellant heeft op 11 december 2015 schriftelijk verklaard dat hij de laatste vijf jaar heeft geleefd van een teruggaaf van de zorgtoeslag en hulp van vrienden en familie. Appellant heeft deze stelling echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd, terwijl dit, gelet op het feit dat hij op 15 oktober 2015 heeft verklaard dat alle tijdens de huiszoeking aangetroffen luxe goederen van hem zijn, wel van hem verwacht mocht worden. Anders dan appellant aanvoert, kan van zijn verklaring van 15 oktober 2015 worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heef zijn verklaring niet ondertekend, maar deze is neergelegd in een op ambtsbelofte door de verbalisanten opgemaakt proces-verbaal dat voorts vermeldt dat appellant heeft bevestigd dat de verklaring, zoals voorgelezen, is zoals deze door hem is afgelegd. De genoemde vaste rechtspraak is daarom ook in dit geval van toepassing. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
Appellanten hebben aangevoerd dat de ouders van appellante goederen voor haar en haar kinderen hebben gekocht. Zij hebben de kinderbedden, bank, eethoek, stoelen, buitenkeuken voor appellante betaald en twee à drie horloges gegeven. Voorts zijn er goederen op afbetaling gekocht. Wanneer men deze bedragen aftrekt van de aangetroffen nota’s ter waarde van € 44.921,50 blijft er een veel lager bedrag aan aangeschafte goederen over. Deze grond slaagt niet. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat een deel van de goederen is aangeschaft door de ouders van appellante. Bovendien heeft appellant, zoals onder 5.3 reeds weergegeven, verklaard dat alle luxe goederen van hem waren. Dat enkele zaken op afbetaling zijn gekocht, zoals appellanten hebben aangetoond, laat onverlet dat voor ruim € 40.000,- contant is betaald.
Gelet op wat onder 5.3 en 5.4 is overwogen, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt wat hun financiële positie is, zodat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aanvragen van 24 februari 2016 en 12 april 2016 (zaak 17/3370)
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De gemachtigde van het dagelijks bestuur heeft ter zitting erkend dat de motivering in bestreden besluit 3 dat appellanten onvoldoende objectief en controleerbaar hebben aangetoond hoe zij voor de aanvragen om bijstand in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag op grond van de artikelen
11 en 17 van de PW inhoudt. Gelet hierop is de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag reeds gepasseerd en is het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aangebroken (vergelijk de uitspraken van
13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, en 3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:312). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het dagelijks bestuur onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen.
De rechtbank heeft wat in 6.2 is overwogen niet onderkend. Aangevallen uitspraak 3 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 3 vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 februari 2016 tot en met 12 september 2016.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Daarin zijn appellanten niet geslaagd. Zij zijn in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in hun financiële situatie. Appellanten hebben de onduidelijkheden die bestaan, met name over de wijze waarop zij in februari 2015 de contante betaling voor de aanschaf van een BWM 550ix en tot en met 8 september 2015 de aankoop van de luxe goederen hebben gefinancierd, niet weggenomen. De stelling dat de aangeschafte auto niet van appellant maar van de zus van appellante (zuster) is, wat hier ook van zij, laat onverlet dat de garagehouder die de auto op 14 februari 2015 heeft verkocht appellant als koper en contante betaler van de auto heeft herkend en dat de daarbij ingeruilde BMW 535D op naam van appellant stond. Bovendien komt de verklaring van de zuster over de aanschaf van de auto niet overeen met de overige bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek. De zuster verklaart immers dat zij de auto ergens in Overijssel heeft gekocht, dat zij een andere auto heeft ingeruild en € 20.000,- moest bijbetalen, terwijl uit de factuur van aankoop blijkt dat de auto in Gelderland is gekocht en dat € 19.000,- is bijbetaald, maar bovendien dat zij verklaard heeft dat de aangeschafte auto, die zij één keer per maand tankt, op diesel rijdt, terwijl deze auto volgens het typeaanduiding op de aanschaffactuur op benzine reed. Voorts hebben appellanten hun stelling dat de ouders van appellante de aanschaf van (een deel van) de luxe goederen hebben bekostigd, zoals onder 5.4.2 reeds is overwogen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
De grond dat er zoveel tijd is verstreken dat weer een geheel nieuwe beoordeling moet worden gemaakt, waarbij wat in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015 heeft plaatsgevonden niet meer van belang is, slaagt niet. Het enkele tijdsverloop tussen de intrekking en de nieuwe aanvragen is niet als wijziging van omstandigheden, als bedoeld in 6.5 aan te merken. Bovendien rechtvaardigt de hoogte van de bedragen die gemoeid waren met de aanschaf van de auto en de luxe goederen dat appellanten ook bijna een jaar na de intrekking van de bijstand nog duidelijkheid dienen te verschaffen over hun financiële positie voorafgaand aan de aanvragen.
Uit 6.6 en 6.7 volgt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet op 6.3 en 6.8 zal de Raad de besluiten tot buiten behandelingstelling van de aanvragen van 24 februari 2016 en 12 april 2016 herroepen en bepalen dat de aanvragen om bijstand worden afgewezen.
7. De vernietiging van aangevallen uitspraak 3 geeft aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten in het desbetreffende geding. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.584,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- vernietigt aangevallen uitspraak 3;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 september 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 september 2016;
- herroept de besluiten van 31 maart 2016 en 18 mei 2016, wijst de aanvragen van
24 februari 2016 en van 12 april 2016 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 12 september 2016;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.584,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md