Home

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:537, 17-5486 PW-PV

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:537, 17-5486 PW-PV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 februari 2019
Datum publicatie
25 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:537
Zaaknummer
17-5486 PW-PV

Inhoudsindicatie

Geen bijstand verleend over de maand waarin inkomsten zijn ontvangen. Het tegendeel is niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

17 5486 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 17/1171 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het Drechtstedenbestuur te Dordrecht (bestuur)

Datum uitspraak: 5 februari 2019

Zitting heeft: J.J.A. Kooijman

Griffier: V.Y. van Almelo

Voor appellante is ter zitting verschenen [gemachtigde]. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wolf.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

Appellante heeft zich op 11 november 2015 en 28 april 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 29 juni 2016 heeft zij de aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 21 december 2016 heeft het bestuur appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar toegekend met ingang van

18 november 2015. Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat aan appellante bijstand wordt toegekend met ingang van

11 november 2015 en dat in verband met inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm geen bijstand wordt verleend over de maand juni 2016.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante in juni 2016 inkomsten had boven de toepasselijke bijstandsnorm.

Uit de gedingstukken komt naar voren dat een medewerker van het bestuur op 7, 9 en

15 juni 2016 (telefoon)gesprekken met appellante heeft gevoerd. Blijkens het verslag van het telefoongesprek van 7 juni 2016 heeft appellante meegedeeld dat zij nog met een schilderklus bezig is, dat zij op een dag vijf uur werkt en € 7,50 per uur ontvangt en dat zij hier nog twee weken mee bezig is. Blijkens het verslag van het gesprek van 9 juni 2016 heeft appellante meegedeeld dat zij tot en met 15 juni 2016 bezig is met een schilderklus en € 7,50 per uur ontvangt. Blijkens het verslag van het gesprek van 15 juni 2016 heeft appellante meegedeeld dat zij € 450,- heeft verdiend met schilderwerk, dat zij dit geld contant heeft ontvangen en een gedeelte hiervan op haar rekening heeft gestort.

Appellante heeft tijdens de (telefoon)gesprekken in juni 2016 consistent verklaard over haar schilderactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten. Deze verklaringen vinden bevestiging in het gegeven dat in juni 2016 een bedrag van € 425,- op haar rekening is gestort. Het bestuur heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat appellante in juni 2016 schilderwerk heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen ter hoogte van € 450,- en dat appellante daarmee inkomsten had boven de toepasselijke bijstandsnorm.

Appellante heeft aangevoerd dat aan de gespreksverslagen geen betekenis mag worden toegekend, omdat bij de gesprekken geen derde was betrokken en zij niet kort na die gesprekken een kopie van de gespreksverslagen heeft ontvangen. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gelegen eraan te twijfelen dat de mededelingen van appellante in de betreffende gespreksverslagen niet juist zijn weergegeven.

Appellante heeft verder betoogd dat de in de gespreksverslagen weergegeven mededelingen van appellante, gelet op de inhoud daarvan, niet juist kunnen zijn, omdat het onwaarschijnlijk is dat zij in minder dan een week tijd zestig uur zou hebben gewerkt om aan € 450,- te komen. Dit betoog faalt, reeds omdat de in de gespreksverslagen weergegeven mededelingen van appellante niet inhouden dat zij in minder dan een week tijd zestig uur zou hebben gewerkt.

Appellante heeft ten slotte gesteld dat zij het in juni 2016 op haar rekening gestorte bedrag van € 425,- heeft verdiend met klusjes die zij in de periode van april 2015 tot en met

oktober 2015, en dus voor de ingangsdatum van de bijstand, heeft verricht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een verklaring van [X.] en [Y.] van 7 februari 2017 overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat het op haar rekening gestorte bedrag daarom als vermogen moet worden aangemerkt. Aangezien de grens van het vrij te laten vermogen niet wordt overschreden, is deze storting niet van belang voor het recht op bijstand in juni 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat appellante de stelling waarop de beroepsgrond is gebaseerd niet aannemelijk heeft gemaakt. De overgelegde verklaring is daarvoor onvoldoende. Deze verklaring is achteraf opgesteld en vindt geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier De voorzitter

(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) J.J.A. Kooijman

md