Home

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:705, 17/461 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:705, 17/461 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 maart 2019
Datum publicatie
12 maart 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:705
Zaaknummer
17/461 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering AOI-aanvulling. Onroerend goed in Turkije. Ook aan de hand van de door appellant overgelegde stukken kan het recht op AOI-aanvulling niet worden vastgesteld.

Uitspraak

17 461 PW, 17/4187 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 7 december 2016, 16/5375 (aangevallen uitspraak 1), en 25 april 2017, 16/8737

(aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

De Svb heeft verweerschriften ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend. De Svb heeft hierop gereageerd en ook, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bingöl. Als tolk is opgetreden T. Çetinkaya. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin en H.J.M. de Wit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 29 maart 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) bijstand ingevolge de

Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden ter aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Vanaf 1 juli 2006 heeft de Svb die bijstandsverlening overgenomen van het college en voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm van gehuwden.

1.2.

Uit een heronderzoek naar de inkomens- en vermogenssituatie van appellant in 2014 en de in dat kader ingeleverde bankafschriften is naar voren gekomen dat pinopnames hebben plaatsgevonden buiten Nederland. Hierin heeft de Svb aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AIO-aanvulling.

1.2.1.

De Svb heeft appellant in dat kader in de eerste plaats verzocht het formulier ‘Verblijf buiten Nederland’ in te vullen. Op dit formulier, gedagtekend 9 mei 2014, heeft appellant vermeld dat hij dit jaar niet in het buitenland heeft verbleven en geen eigenaar is van een woning in het buitenland, maar verblijft in de woning van zijn zoon. Op verzoek van de Svb heeft appellant vervolgens kopieën van zijn paspoort verstrekt. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant van 2006 tot en met 2013 buiten Nederland heeft verbleven in periodes die bij de Svb niet als vakantieperiodes bekend waren.

1.2.2.

Op verzoek van de Svb heeft appellant in oktober 2014 opgegeven op welk adres hij in het buitenland verblijft. Dit is het adres [adres] , Turkije. Nadat appellant dit adres had verstrekt, heeft de Svb appellant verzocht om een bewijsstuk toe te sturen waaruit blijkt wie de eigenaar is van de woning op dat adres en wat de waarde van die woning is. Appellant heeft van de woning een tapu senedi (eigendomsakte) van 12 juni 2003 zonder vertaling toegestuurd, met de aantekening dat hij de woning heeft geërfd van zijn vader en dat de woning misschien maar 5.000 à 6.000 Turkse Lira (TL) waard is.

1.2.3.

De Svb heeft daarop de uitbetaling van de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 december 2014 geblokkeerd en appellant verzocht een bewijs toe te sturen waaruit blijkt wat de waarde is van de woning op het onder 1.2.2 genoemde adres. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan.

1.2.4.

Daarnaast heeft de Svb het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) een onderzoek laten verrichten naar het vermogen van appellant in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport vermogensonderzoek van 29 december 2014. Uit dat rapport komt het volgende naar voren. De eigendomsakte werd afgegeven per 12 juni 2003 en bevestigt dat appellant de volledige eigendom heeft over twee stenen woningen en bouwgrond ter grootte van 927,98 m2 (onroerende zaken). Enkele omwonenden van de onroerende zaken bevestigden dat appellant daarvan de eigenaar was. Makelaar [naam] heeft de onroerende zaken getaxeerd op 35.000 TL (omgerekend € 12.340,-).

1.3.

In de resultaten van het in Turkije verrichte onderzoek, samengevat weergegeven in een handhavingsrapport van 15 januari 2015, heeft de Svb aanleiding gezien om bij besluit van 13 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand en AIO-aanvulling van appellant met ingang van 29 maart 2005 in te trekken. Aan bestreden besluit 1 heeft de Svb, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant beschikt over onroerende zaken, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij de Svb. Omdat de waarde daarvan over de periode van 5 maart 2005 tot en met

30 november 2014 niet kan worden vastgesteld, kan over die periode ook het recht op bijstand en AIO-aanvulling niet worden vastgesteld. Uit de taxatie van [naam] blijkt dat de onroerende zaken in december 2014 een waarde hadden boven de voor appellant geldende vermogensgrens, zodat appellant vanaf 1 december 2014 geen recht op AIO-aanvulling had.

1.4.

Bij besluit van 20 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de vanaf 29 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand en AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van

€ 12.352,90.

2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

3.1.

Appellant heeft de volgende gronden aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 1 die, gelet op het verhandelde ter zitting, bespreking behoeven. De waarde van de onroerende zaken ligt beneden de voor appellant geldende vermogensgrens. Dit blijkt uit het in hoger beroep ingebrachte taxatierapport van 23 januari 2017 van [makelaardij] . Het summiere taxatierapport van [naam] is onzorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk. De taxatie is gebaseerd op de bouwkosten, terwijl nergens uit blijkt op welke wijze de taxateur deze kosten heeft bepaald. Daarnaast heeft de taxateur geen marktwaarde vastgesteld, zodat niet kan worden uitgegaan van de vrije verkoopwaarde van de onroerende zaken. Gelet op het belastende karakter van het intrekkingsbesluit heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat, voor zover appellant betoogt dat het taxatierapport van [naam] ondeugdelijk is, het op de weg van appellant had gelegen om een contra-expertise te laten verrichten. Bovendien heeft appellant meerdere stukken in geding gebracht waarin de waarde van de onroerende zaken is vermeld.

3.2.

Gelet op het verhandelde ter zitting voert appellant tegen aangevallen uitspraak 2 alleen aan dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hierbij heeft appellant het volgende naar voren gebracht. De terugvordering heeft ingrijpende gevolgen voor appellant. Hij is hoogbejaard en heeft te kampen met een slechte gezondheidssituatie. Daardoor zal hij niet meer in staat zijn het ten onrechte teruggevorderde bedrag terug te betalen. De sociale en financiële gevolgen zullen voor appellant groot zijn. De stress die de intrekking en terugvordering van de bijstand en AIO-aanvulling met zich brengt, is voor appellant groot geweest waardoor zijn gezondheid nog meer is achteruitgegaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking (aangevallen uitspraak 1; 17/461 PW)

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 maart 2005, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 13 april 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand en AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode heeft beschikt over de onroerende zaken die zijn vermeld in de door hem overgelegde eigendomsakte. Evenmin is in geschil dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door van het bezit van deze onroerende zaken geen melding te maken bij de Svb. Gelet op de door appellant aangevoerde beroepsgronden is uitsluitend in geschil de waarde van de onroerende zaken in de te beoordelen periode. Die waarde lag volgens appellant in de gehele te beoordelen periode onder de voor hem gebleken vermogensgrens.

4.4.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting voor het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) AIO-aanvulling had kunnen worden vastgesteld. Het belastende karakter van het intrekkingsbesluit doet er niet aan af dat de bewijslast voor de waarde(ontwikkeling) van de onroerende zaken op appellant rust, omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Svb was dus niet gehouden om onderzoek te doen naar de waarde van de onroerende zaken, maar heeft dit niettemin toch laten doen. In het kader van dit onderzoek heeft [naam] een taxatie uitgevoerd. Appellant betwist dat deze taxatie aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Dit betreft dus de periode vanaf 1 december 2014.

4.5.

Een medewerker van de Svb heeft het taxatierapport van [naam] als volgt vertaald:

“Betreft een verklaring met datum 24 december 2014 van makelaardij [naam] waarin staat dat er geen marktwaarde is vastgesteld m.b.t. de twee woningen en bouwgrond in het dorp [adres] en de bouwkosten zijn vastgesteld op 35.000 TL.”

4.6.

Uit deze zeer summiere verklaring van [naam] kan niet worden opgemaakt aan de hand van welke maatstaven de bouwkosten zijn vastgesteld, met welke bouwkosten precies rekening is gehouden en waarom de door [naam] vastgestelde hoogte van de bouwkosten een indicatie is voor de waarde van de onroerende zaken in het economisch verkeer in december 2014. Alleen al om deze reden moet worden geoordeeld dat de taxatie van [naam] onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7.

In het door appellant overgelegde taxatierapport van [makelaardij] staat slechts dat de waarde van het stenen huis op het perceel van 927,98 m2 18.000 TL bedraagt en de ‘adobe stal’ op dit perceel 4.500 TL waard is. Deze waardes zijn vastgesteld op 23 januari 2017 en bieden dus geen inzicht in de waarde van de onroerende zaken per 1 december 2014. Ook is niet duidelijk waarom een woning en een stal zijn getaxeerd, terwijl in de eigendomsakte staat dat het gaat om twee stenen woningen, en is niet vermeld met welke waardebepalende factoren rekening is gehouden.

4.8.

Voor zover appellant meent dat op basis van de door hem in bezwaar ingebrachte stukken kan worden vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaken per 1 december 2014 lager is dan de voor hem geldende vermogensgrens, wordt hij daarin niet gevolgd.

4.8.1.

Het ingebrachte stuk van de gemeente [gemeente] , gedagtekend 13 januari 2015, heeft als onderwerp ‘bedrag aangifte 2014’. Hierin is vermeld dat de actuele waarde van de onroerende zaken van appellant, bestaande uit twee stenen woningen op grondstuk 122 met een oppervlakte van 927,98 m2, 1.854 TL bedraagt. Dit is de waarde voor de aangifte onroerende zaakbelasting 2014. Aan de belastingwaarde kan niet zonder meer betekenis worden gehecht voor de beantwoording van de vraag wat de waarde van een onroerende zaak in het economisch verkeer is. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf. Deze waarde vertegenwoordigt in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en wordt bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161). Hier komt nog bij dat de belastingwaarde voor de aangifte over 2014 substantieel verschilt van de taxatie die begin 2017 in opdracht van appellant is uitgevoerd door [makelaardij] .

4.8.2.

De door appellant ingebrachte verklaring van dorpshoofd [naam dorpshoofd] van

4 mei 2015 vermeldt in het geheel geen waarde van de onroerende zaken, nog daargelaten welke betekenis kan worden gehecht aan een door een dorpshoofd vastgestelde waarde.

4.9.

Uit 4.6 tot en met 4.8.2 volgt dat noch de taxatie van [naam] , noch de taxatie van [makelaardij] , noch de door appellant in bezwaar ingebrachte stukken een toereikende basis bieden voor de waardebepaling van de onroerende zaken in de periode van 1 december 2014 tot en met 13 april 2015. Zoals onder 4.4 al is overwogen, rust de bewijslast voor de waarde(ontwikkeling) van de onroerende zaken op appellant. Gelet op 4.7 tot en met 4.8.2 is appellant hierin niet geslaagd. Uit 4.6 tot en met 4.8.2 volgt dat, anders dan de Svb en de rechtbank hebben aangenomen, het recht op AIO-aanvulling over de hiervoor genoemde periode niet is vast te stellen.

4.10.

De Svb heeft zich wel terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand en AIO-aanvulling over de periode van 29 maart 2005 tot en met 30 november 2014 niet kan worden vastgesteld. Ook voor deze periode heeft appellant immers geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken in deze periode had kunnen worden bepaald.

4.11.

Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was de Svb verplicht de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 29 maart 2005, gedeeltelijk op een andere grondslag, in te trekken. Dit gebrek in bestreden besluit 1 kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Het hoger beroep slaagt dus niet. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom - gelet op 4.6 en 4.9 met verbetering van gronden - worden bevestigd.

Terugvordering (aangevallen uitspraak 2;17/4187 PW)

4.12.

Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellant heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor beschreven zin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, ook niet met het door hem ter zitting overgelegde huisartsenjournaal, dat de terugvordering bij hem heeft geleid tot een verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Evenmin heeft hij met wat hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de terugvordering heeft geleid of zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor hem in financieel of sociaal opzicht. Hierbij is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.13.

Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Ook aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd.

5. Gelet op 4.11 (slot) bestaat aanleiding de Svb in zaak 17/461 PW te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant in zaak 17/4187 PW bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraken;

- veroordeelt de Svb in zaak 17/461 PW in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 2.048,-;

- bepaalt dat de Svb het door appellant in zaak 17/461 PW in beroep en hoger beroep betaalde

griffierecht ter hoogte van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) J. Smolders

md