Centrale Raad van Beroep, 28-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:746, 18-381 AW
Centrale Raad van Beroep, 28-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:746, 18-381 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 februari 2019
- Datum publicatie
- 11 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:746
- Zaaknummer
- 18-381 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om in aanmerking te komen voor de voorziening ‘ontheffing van werkzaamheden/18-maandenregeling’ (uitstroomvoorziening) met als gewenste ingangsdatum 1 april 2017 en als gewenste ontslagdatum 1 oktober 2019. Functievolger. Geen sprake van overbezetting in het team van appellant voor zijn functie. Het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheden tot definitieve geschillenbeslechting binnen zijn bereik, gezien de in 4.2 genoemde beoordelingsruimte. De Raad zal de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113 van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Uitspraak
Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 december 2017, 17/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamuadni. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J. de Wit.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam als [functie] bij de [onderdeel] .
Bij brief van 23 maart 2016 is appellant geïnformeerd over de overgang van de Politieacademie naar de Nationale Politie per 1 januari 2017. Daarbij is meegedeeld dat uit de functievergelijking is gebleken dat zijn werk terugkomt in de nieuwe politieorganisatie en dat appellant dus aangemerkt wordt als mogelijk functievolger.
Op 1 januari 2017 is de Wet van 25 mei 2016 tot wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel in werking getreden (Stb. 2016, 203). Daarmee is overeenkomstig de afspraken met de vakorganisaties de voorfase van deze reorganisatie aangevangen; die voorfase is geëindigd op 25 november 2016, de datum van de besluiten tot plaatsing in de nieuwe organisatie.
Op 31 mei 2016 heeft appellant met gebruikmaking van het formulier Uitstroomvoorstel
Voorfase een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor de voorziening ‘ontheffing van werkzaamheden/18-maandenregeling’ (uitstroomvoorziening) met als gewenste ingangsdatum 1 april 2017 en als gewenste ontslagdatum 1 oktober 2019. Appellant heeft op dezelfde datum verzocht hem ontslag te verlenen per 1 oktober 2019 onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hem de voorziening is toegekend.
Op 8 juli 2016 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem aan te merken als
functievolger en hem te plaatsen in de functie van [functie] bij de [onderdeel] .
Bij besluit van 4 oktober 2016 is de aanvraag van 31 mei 2016 afgewezen op de grond dat in het team van appellant voor zijn functie geen sprake is van overbezetting (formatie 1,00, feitelijke bezetting 1,00).
Bij besluit van 25 november 2016 is appellant definitief geplaatst op de in 1.5 genoemde functie.
Bij besluit van 12 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2016 ongegrond verklaard. De korpschef heeft daarbij overwogen dat in de functie van appellant in deze voorfase van de reorganisatie geen sprake is van overbezetting. De regeling ter zake van de voorfase is dwingend en er is geen ruimte om in individuele gevallen daarvan af te wijken. Daarom kan geen rekening worden gehouden met wijzigingen die na de peildatum van 1 april 2016 nog plaatsvinden, omdat deze gegevens steeds fluctueren. Er is volgens de korpschef overeenkomstig het geldend beleid gehandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat - overwogen dat het niet onredelijk wordt geacht dat de korpschef een peildatum heeft gehanteerd om vast te stellen of sprake is van een over/onderbezetting binnen het taakgebied waarin de betreffende ambtenaar werkzaam is. Het was de korpschef toegestaan om als peildatum 1 april 2016 te kiezen, omdat deze datum direct na de politieke goedkeuring van de reorganisatie ligt en daarmee het begin van de voorfase is. De situatie in de bezetting zoals die was op deze datum is het uitgangspunt voor de verdere voorfase van de reorganisatie. De korpschef heeft voldoende toegelicht dat de latere peildatum die appellant wenst, in juli 2016, niet mogelijk is. De voorgenomen plaatsingsbesluiten kunnen namelijk pas genomen worden op het moment dat bekend is welke ambtenaren in aanmerking komen voor een flankerende voorziening. Verder is volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat voorzienbaar was dat bij de functie van appellant geen sprake zou zijn van overbezetting uitsluitend ten gevolge van de reorganisatie. Uit het formatie- en bezettingsoverzicht van april 2016 blijkt dat bij de functie van [functie] geen sprake was van overbezetting.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens artikel 20a, eerste lid, van de Regeling landelijk sociaal statuut politie in verband met voorzieningen in de voorfase van de reorganisatie Politiewet 2012 (Stcrt. 2015, nr. 2793, hierna: Regeling LSS), voor zover hier van belang, kan de ambtenaar met een functie vallend onder het domein Leiding of Ondersteuning, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en bijlage 1 bij de Regeling vaststelling LFNP, zo lang hij nog niet is geplaatst op een vergelijkbare of uitwisselbare functie of is aangewezen als herplaatsingskandidaat in het kader van de reorganisatie Politiewet 2012, het bevoegd gezag verzoeken hem met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende artikelen een of meer van de volgende voorzieningen toe te kennen:
“(…)
h. ontheffing van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).”
Artikel 20b van de Regeling LSS luidt als volgt:
“1. Het bevoegd gezag kan de voorzieningen als bedoeld in artikel 20a toekennen, indien naar diens oordeel is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de ambtenaar heeft een functie binnen een taakgebied waarvan voorzienbaar is dat met betrekking tot die functie daar in de toekomst sprake zal zijn van overbezetting, uitsluitend ten gevolge van de reorganisatie Politiewet 2012,
b. het is aannemelijk dat het toekennen van de voorziening of voorzieningen aan de ambtenaar bijdraagt aan het verkleinen van overbezetting in het taakgebied waarbinnen betrokkene werkzaam is, of het is voorzienbaar dat de ambtenaar zal worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, en
c. de kosten van de voorziening voor de organisatie staan in een redelijke verhouding tot het te behalen rendement door het vertrek van de ambtenaar en zijn met het oog op de financiële ruimte toelaatbaar.
2. Een voorziening als bedoeld in artikel 20a kan uitsluitend worden toegekend na indiening van een ontslagaanvraag door de aanvragende ambtenaar, in de zin van artikel 87 Barp, en onder voorbehoud dat die ontslagaanvraag ook wordt geëffectueerd.”
Appellant heeft ten eerste betoogd dat de korpschef ten onrechte een peildatum heeft gehanteerd, omdat het hanteren van een peildatum geen onderwerp is geweest van het overleg met de vakorganisaties. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat de korpschef met het oog op het vaststellen of sprake is van over/onderbezetting binnen een taakgebied zelfstandig een peildatum heeft mogen hanteren. Voorop staat dat de korpschef bij de beslissing op aanvragen binnen de Regeling LSS beoordelingsruimte heeft, zodat de rechter de toepassing ervan terughoudend moet toetsen. Een peildatum is in dit geval geen ongeschikt instrument om ongewenste verschillen bij de beoordeling van aanvragen te voorkomen. Het alternatief van een eerdere (vaste) datum van uiterste indiening van de aanvraag is niet mogelijk, nu dit zich niet verdraagt met artikel 20a van de Regeling LSS: aanvragen konden worden ingediend tot het moment van definitieve plaatsing op een functie, te weten 25 november 2016. Tegelijkertijd kon de uiterste datum van 25 november 2016 niet goed gevolgd worden, omdat bij een regeling als deze de toekenning van de gevraagde uitstroomvoorziening weer wijziging van de plaatsingsbesluiten tot gevolg zou hebben: het zogenaamde domino-effect. Onder deze omstandigheden is het hanteren van een peildatum niet onredelijk.
Appellant heeft verder betoogd dat de door de korpschef gekozen peildatum, 1 april 2016, onhoudbaar is. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat het bij de uitvoering van de Regeling LSS er op aankomt dat wordt gekozen voor een peildatum die het meest aansluit bij artikel 20b, eerste lid, van de Regeling LSS. Het gaat om de vraag of sprake is van een in de toekomst voorzienbare overbezetting. De korpschef heeft toegelicht dat als peildatum voor 1 april 2016 is gekozen, omdat het meest recente formeel vastgestelde formatie- en bezettingsoverzicht van die datum was. Deze redengeving voldoet naar het oordeel van de Raad niet. Zoals appellant heeft betoogd, had immers ook gekozen kunnen worden voor een latere datum die minder ver verwijderd is van het einde van de voorfase, op welk moment de over/onderbezetting met meer realiteitswaarde kan worden ingeschat dan aan het begin van de voorfase. Dit was ook praktisch mogelijk, omdat door de korpschef niet is weerlegd dat de formatieoverzichten regelmatig werden geactualiseerd. Verder komt betekenis toe aan het feit dat op 1 april 2016 het politieke besluitvormingsproces, anders dan de rechtbank heeft overwogen, nog niet was afgerond. Dit was immers eerst op 24 mei 2016 het geval. De Raad kan er niet aan voorbijgaan dat een door appellant overgelegd en niet bestreden formatieoverzicht van juli 2016 laat zien dat sprake was van een overbezetting van 14,42 fte binnen de functie van appellant, wat bovendien in lijn is met de al in maart 2016 uitgesproken verwachting van zijn leidinggevende van de over/onderbezetting op basis waarvan die aan appellant in juni 2016 toestemming heeft gegeven om gebruik te gaan maken van de uitstroomvoorziening. De conclusie is dan ook dat de gekozen peildatum van 1 april 2016 de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheden tot definitieve geschillenbeslechting binnen zijn bereik, gezien de in 4.2 genoemde beoordelingsruimte. De Raad zal de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113 van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) Y. Itkal
ew