Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:763, 16/5968 WAO
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:763, 16/5968 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2019
- Datum publicatie
- 12 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:763
- Zaaknummer
- 16/5968 WAO
Inhoudsindicatie
Vaststelling WAO-uitkering als voorschot. Gelet op deze definitieve vaststelling van de WAO-uitkering kan appellant met onderhavig hoger beroep niet bereiken dat het voorschot over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 alsnog op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Geen procesbelang.
Uitspraak
16 5968 WAO
Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2016, 16/1670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
Sinds 1 augustus 1977 was appellant werkzaam als docent aan de Hogeschool [Hogeschool] , gedurende ruim 22 uur per week. Deze werkzaamheden combineerde hij met werkzaamheden als docent schilderen aan de [Academie] Academie . Daarnaast was hij nog voor enkele uren per week werkzaam als zelfstandig beeldend kunstenaar. In september 1988 is appellant wegens lagerugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden aan de Hogeschool [Hogeschool] , in verband waarmee aan hem per 1 juni 1991 een invaliditeitspensioen is toegekend. Het invaliditeitspensioen van appellant is per 1 januari 1996 omgezet in een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering per 1 januari 1998 is omgezet in een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naast deze uitkering heeft appellant inkomsten ontvangen uit zijn werkzaamheden als docent aan de [Academie] Academie en als zelfstandig beeldend kunstenaar. Deze inkomsten zijn tot 1 juli 2015 nooit gekort op de uitkering van appellant.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 juli 2015 bij wijze van voorschot wordt verstrekt en dat appellant in verband met inkomsten uit werk met ingang van 1 november 2015 een voorschot ontvangt van € 1.691,28 bruto per maand. In dit besluit heeft het Uwv aangekondigd dat in mei 2016 de inkomsten over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 definitief vastgesteld zullen worden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
31 augustus 2015.
Bij besluit van 28 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2015 gegrond verklaard, en het voorschot nader vastgesteld op € 2.043,59 per maand. Het Uwv heeft toegelicht dat, als gevolg van een wijziging van wettelijke bepalingen met ingang van 1 juli 2015, de inkomsten uit arbeid per aangiftetijdvak beoordeeld moeten worden, waarbij de opgave door de werkgever aan de Belastingdienst leidend is. Bij de berekening van het op grond van artikel 44 van de WAO geldende (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage is het Uwv uitgegaan van een maatmanloon van € 6.003,59 per maand en uit Suwinet blijkende inkomsten van de [Academie] Academie van € 2.092,51 per maand. Dit heeft geresulteerd in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65,14% en (een fictieve) indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat het primaire besluit geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden met betrekking tot de hoogte van de inkomsten geen bespreking behoeven, nu deze gronden geen gevolgen hebben voor de hoogte van de WAO-uitkering van appellant. Met de door appellant voorgestelde berekening valt hij immers ook in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De rechtbank heeft tot slot het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank verzuimd heeft in te gaan op zijn stelling dat het primaire besluit van 31 augustus 2015 juridisch gezien geen volwaardig besluit is. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv had moeten uitgaan van inkomsten per maand van € 1.928,78 dan wel € 1.942,42, als gevolg waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage gesteld had moeten worden op 67,87%, dan wel 67,65%, en niet op het door het Uwv vastgestelde percentage van 65,14%. Tot slot heeft appellant gesteld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd, omdat het Uwv gedurende een zeer lange periode, ondanks de door hem ingediende belastingopgaven, zijn WAO-uitkering niet heeft gekort. Bovendien heeft deze korting zo vlak voor zijn pensionering een grote impact.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft zich, ambtshalve, gesteld gezien voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
Het Uwv heeft de Raad desgevraagd medegedeeld dat de in 1.2 aangekondigde definitieve vaststelling heeft plaatsgevonden bij besluit van 3 juni 2016. In dit besluit heeft het Uwv de inkomsten van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met
30 april 2016 beoordeeld en heeft het Uwv vastgesteld dat het voorschot dat appellant over deze periode heeft ontvangen even hoog is als de WAO-uitkering waarop hij recht heeft. Het Uwv heeft appellant medegedeeld dat geen bedrag nabetaald wordt en dat appellant ook geen bedrag hoeft terug te betalen. Het Uwv heeft de Raad medegedeeld dat appellant op
6 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 juni 2016, maar dit bezwaar op 21 september 2016 heeft ingetrokken. Appellant heeft vervolgens op 28 augustus 2018 het Uwv verzocht zijn op 21 september 2016 ingetrokken bezwaar ongedaan te maken. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant het bezwaarschrift op 21 september 2016 rechtsgeldig heeft ingetrokken en heeft het Uwv geweigerd alsnog te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2016. Appellant heeft de Raad op 30 november 2018 medegedeeld geen beroep in te stellen tegen het besluit van het Uwv van 23 november 2018.
Uit 4.2 volgt dat het besluit van 3 juni 2016 in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee is komen vast te staan dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 terecht is uitbetaald op basis van het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80%. Gelet op deze definitieve vaststelling van de WAO-uitkering kan appellant met onderhavig hoger beroep niet bereiken dat het voorschot over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 alsnog op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Onder verwijzing naar de in 4.1 vermelde rechtspraak wordt daarom geconcludeerd dat het procesbelang van appellant bij de beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak, waarbij zijn beroep tegen het besluit van 28 januari 2016 ongegrond is verklaard, is komen te vervallen.
Nu er geen sprake is van procesbelang, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Aan de door appellant aangevoerde inhoudelijke gronden wordt dan ook niet toegekomen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma
ew