Home

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772, 18/1084 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772, 18/1084 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 februari 2019
Datum publicatie
12 maart 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:772
Zaaknummer
18/1084 WMO15

Inhoudsindicatie

Maatwerkvoorziening. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat betrokkene haar beperkingen voor de periode waarop de aanvraag ziet, voor de toekomst, dus niet reeds zelf gedeeltelijk had opgelost. De feitelijke situatie dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde, kan niet anders worden gezien dan dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De Raad ziet hiervoor echter geen ruimte. Hoger beroep college slaagt niet. College veroordeeld in proceskosten.

Uitspraak

18 1084 WMO15

Datum uitspraak: 20 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018, 17/4681 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.R. Kamerling een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kamerling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 23 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2017, heeft het college, voor zover van belang, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan betrokkene een maatwerkvoorziening Hulp bij het huishouden verstrekt voor 120 minuten per week, voor de periode van 16 januari 2017 tot en met 31 mei 2019, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene 300 minuten huishoudelijke hulp per week nodig heeft. Dat betrokkene zelf een particuliere hulp voor 180 minuten per week inschakelt en kan bekostigen maakt echter dat zij op eigen kracht gedeeltelijk in de compensatie van haar beperkingen kan voorzien. Daarom wordt deze particuliere hulp van 180 minuten per week op de tijdnormering voor huishoudelijke verzorging in mindering gebracht.

1.2.

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college de ingangsdatum van de verstrekte maatwerkvoorziening gewijzigd naar 14 april 2017.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 23 januari 2017 herroepen voor zover het college daarbij heeft bepaald dat betrokkene haar beperkingen op eigen kracht heeft gecompenseerd, het college opgedragen aan betrokkene een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp toe te kennen voor 300 minuten per week over de periode van 14 april 2017 tot en met 31 mei 2019 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Door te bepalen dat betrokkene haar beperkingen zelfstandig heeft gecompenseerd door de inzet van de door haar zelf betaalde particuliere hulp, heeft het college ten onrechte rekening gehouden met de financiële situatie van betrokkene. Het bestreden besluit heeft namelijk feitelijk tot gevolg dat betrokkene zelf een deel van de geïndiceerde maatwerkvoorziening moet bekostigen. Daarbij komt dat het feit dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag particuliere hulp heeft genoten niet maakt dat zij, voor de periode waarop de aanvraag ziet, haar beperkingen reeds heeft gecompenseerd. Betrokkene zal immers de kosten van particuliere hulp voor de toekomst nog moeten maken.

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – het volgende aangevoerd. Er is niet gekeken naar de financiële situatie van betrokkene maar enkel naar haar feitelijke situatie, te weten dat betrokkene door het inhuren van particuliere hulp haar beperkingen gedeeltelijk op eigen kracht, als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, heeft weggenomen en dit ook in de toekomst kan doen. Betrokkene heeft immers ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat er voor haar geen belemmeringen zijn om de particuliere hulp voor drie uur per week te blijven inzetten.

3.2.

Betrokkene heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.

4.2.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat betrokkene de kosten van particuliere hulp voor de toekomst nog moet maken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat betrokkene haar beperkingen voor de periode waarop de aanvraag ziet dus niet reeds zelf gedeeltelijk had opgelost.

4.3.

Daarnaast kan de omstandigheid dat het college rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde, niet anders worden gezien dan dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De Raad ziet hiervoor echter geen ruimte. De Raad leidt dit af uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. Zo staat in de memorie van toelichting dat onder ‘eigen kracht' wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 144). Verder heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op de vraag of de financiële kracht onderdeel is van de eigen kracht meegedeeld dat de regering van mening is dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De gemeente kan de financiële mogelijkheden van een cliënt op grond van dit wetsvoorstel wel betrekken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24). Ten slotte volgt uit de memorie van toelichting dat een gemeente de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de eigen bijdrage, niet op die grond mag afwijzen. Dat neemt niet weg dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste weg zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 45). Dit laatste doet zich in het onderhavige geval bij betrokkene niet voor nu zij juist wel een maatwerkvoorziening Hulp bij het huishouden wil.

4.7.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,-. Daarnaast komen de reiskosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken voor een bedrag van € 350,48 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.374,48;

-

bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 508,-.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) O.V. Vries