Centrale Raad van Beroep, 03-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:86, 16/7014 AOW
Centrale Raad van Beroep, 03-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:86, 16/7014 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 januari 2019
- Datum publicatie
- 16 januari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:86
- Zaaknummer
- 16/7014 AOW
Inhoudsindicatie
De verhoging van het bedrag van de maandelijkse inhouding vanaf 1 oktober 2014 is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Svb heeft ten onrechte vanaf oktober 2014 maandelijkse meer dan € 25,80 op het pensioen van appellant ingehouden. Toewijzing schadevergoeding als gevolg van het feit dat de inhoudingsbedragen te hoog zijn vastgesteld. De overige verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
Uitspraak
16 7014 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 oktober 2016, 15/5498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Türk. Als tolk is verschenen A. Kabaktepe. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
OVERWEGINGEN
In oktober 2009 heeft de Svb vastgesteld dat appellant niet aan de Svb heeft doorgegeven dat zijn echtgenote vanaf januari 2005 inkomen uit arbeid heeft genoten. Bij besluit van
3 februari 2010 is de partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), die appellant heeft ontvangen in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2009, herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 24.227,40. Verder is een boete opgelegd van € 2.269,- en vastgesteld dat appellant in totaal 26.496,40 aan de Svb dient te betalen.
Bij besluit van 13 augustus 2010 is vastgesteld dat de boete met ingang van
augustus 2010 met het AOW-pensioen van appellant zal worden verrekend en aansluitend het terugvorderingsbedrag zal worden verrekend.
Appellant heeft de Svb in een brief van 19 oktober 2011 meegedeeld dat hij heeft besloten met ingang van 30 november 2011 naar Turkije te verhuizen. Hij heeft de Svb verzocht mee te delen wat de status van zijn schulden is en welk bedrag na zijn verhuizing maandelijks op zijn uitkering zal worden ingehouden. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft de Svb geantwoord dat de openstaande schuld € 24.417,04 bedraagt en dat maandelijks € 25,80 wordt verrekend met het AOW-pensioen van appellant. Vervolgens is appellant naar Turkije verhuisd.
Bij besluit van 2 december 2013 is appellant met ingang van 1 oktober 2013 een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB) van € 25,16 bruto per maand toegekend. Daarbij is bepaald dat met ingang van juli 2014 € 50,96 (€ 25,80 + € 25,16) per maand zal worden verrekend. Tevens is medegedeeld dat in augustus 2014 opnieuw een onderzoek zal worden ingesteld naar de aflossingscapaciteit van appellant.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2013 is gegrond verklaard bij besluit van 18 april 2014. Daarbij is het maandelijkse inhoudingsbedrag per juli 2014 alsnog gehandhaafd op € 25,80 per maand, omdat de Svb zich niet bevoegd acht om de KOB in de verrekening te betrekken. In de beslissing op bezwaar van 18 april 2014 heeft de Svb verder te kennen gegeven dat voor in het buitenland wonenden geen beslagvrije voet van toepassing is, dat de Svb in dergelijke gevallen een beslagvrije voet van 90% van de in Turkije geldende remigratie-uitkering kan hanteren en dat de aan appellant gelaten vrije bestedingsruimte ook die grens ruimschoots overtreft. De Svb heeft aangekondigd in augustus 2014 opnieuw te zullen bepalen welk bedrag appellant maandelijks moet aflossen.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft de Svb vastgesteld dat met ingang van
1 oktober 2014 op het AOW-pensioen € 306,80 per maand wordt ingehouden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de beslagvrije voet niet van toepassing is op een schuldenaar die niet in Nederland woont of er vast verblijft, en dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich tot de kantonrechter te wenden indien hij het niet eens is met de betalingsregeling. De Svb is bij het bepalen van het maandelijks te verrekenen bedrag bevoegd gebruik te maken van de volledige aflossingscapaciteit van appellant. De Svb heeft op grond van zijn beleid een beslagvrije voet mogen hanteren van 90% van de remigratie-uitkering voor het land waarin appellant woont. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De brief van 26 oktober 2011 bevat geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat ook in de toekomst niet meer dan € 25,80 per maand zou worden verrekend. Wat betreft de stelling van appellant dat een uitlooptermijn diende te worden gehanteerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat voor appellant vanaf ten minste april 2014 duidelijk heeft kunnen zijn wat de financiële gevolgen van herberekening van de beslagvrije voet zouden kunnen zijn, omdat bij besluiten van
2 december 2013 en 18 april 2014 is aangekondigd dat de aflossingscapaciteit opnieuw zal worden onderzocht en uitleg is gegeven over de beslagvrije voet die is gehanteerd in de periode van december 2013 tot juni 2014.
Appellant heeft zich – in essentie – op het standpunt gesteld dat door de inhouding op het pensioen onvoldoende inkomen overblijft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld zich op het hogere inhoudingsbedrag in te stellen.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat hij in beginsel gehouden is om de volledige bij appellant aanwezige aflossingscapaciteit te benutten. Geen rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet van artikel 475e van het Wetboek van rechtsvordering. Deze bepaling is niet van toepassing omdat appellant op de in geding zijnde datum niet in Nederland woonde. Aan de bevoegdheid om een lagere aflossingscapaciteit vast te stellen wordt door de Svb voldaan door het inhoudingsbedrag van in het buitenland wonende schuldenaren vast te stellen op 90% van de remigratie-uitkering. Gesteld is dat het niet aan de Svb is te wijten dat appellant niet op het hogere inhoudingsbedrag heeft kunnen anticiperen. Volgens de Svb is geen sprake van een zodanige toezegging dat appellant daaraan een gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4, tweede lid, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (regeling), in verbinding met artikel 4, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, van de regeling, is bepaald dat indien de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting de periodieke betalingen of verrekeningen, (…) door de SVB zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Ingevolge artikel 4, zesde lid, jo. artikel 3,
zevende lid, van de regeling kan de Svb van artikel 4 van de regeling afwijken indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
De Svb heeft het bedrag van de maandelijkse inhouding op het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 oktober 2014 gesteld op een bedrag van € 306,80. Daarbij is rekening gehouden met een beslagvrije voet die overeenkomt met 90% van de
remigratie-uitkering voor een alleenstaande die geldt voor Turkije. In geschil is of de Svb op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en met het oog op de inkomenssituatie van appellant gehouden was (ook) met ingang van 1 oktober 2014 een verdergaande toepassing te geven aan zijn bevoegdheid het inhoudingbedrag lager vast te stellen.
In dit verband is van belang dat appellant in oktober 2011, voor zijn vertrek naar Turkije, bij de Svb heeft geïnformeerd naar de gevolgen van zijn vertrek naar Turkije. In zijn reactie van 26 oktober 2011 heeft de Svb – kennelijk abusievelijk – niet gerept van het feit dat in Turkije geen, dan wel een lagere beslagvrije voet zou worden toegepast. Appellant behoefde er daarom geen rekening mee te houden dat zijn verhuizing voor de maandelijks inhoudingen geen gevolgen zou hebben. Weliswaar kan aan de Svb niet de bevoegdheid worden ontzegd de gemaakte fout vanaf enig moment te corrigeren, maar wel was de Svb er op grond van het rechtszekerheidsbeginsel toe gehouden, alvorens tot een forse verhoging van de maandelijks in te houden bedragen over te gaan, appellant hiervan op eenduidige en heldere wijze op de hoogte te stellen. Daarbij diende de Svb aan appellant een voldoende lange overgangstermijn te gunnen om zich te kunnen instellen op de wijziging.
Bij het besluit van 18 april 2014 is weliswaar een nieuwe beoordeling in augustus 2014 in het vooruitzicht gesteld, onder vermelding van een mogelijk toe te passen lagere beslagvrije voet, maar de Svb heeft niet in eenduidige en heldere bewoordingen kenbaar gemaakt met welk bedrag en met ingang van welke maand de maandelijkse inhouding zou worden verhoogd. Derhalve is aan appellant geen overgangstermijn geboden als bedoeld in 4.3.
Op basis van overweging 4.1 tot en met 4.4 wordt geconcludeerd dat de verhoging van het bedrag van de maandelijkse inhouding vanaf 1 oktober 2014 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betekent dat de Svb ten onrechte vanaf oktober 2014 maandelijkse meer dan € 25,80 op het pensioen van appellant heeft ingehouden.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de schade als gevolg van het feit dat de inhoudingsbedragen te hoog zijn vastgesteld. Dit verzoek moet worden toegewezen, nu het bestreden besluit en het (primaire) besluit van 1 oktober 2014 geen stand houden. Vastgesteld wordt dat de Svb over het tijdvak waarin ten onrechte een hoger bedrag dan € 25,80 op het pensioen heeft ingehouden, in verzuim is geweest om het meerdere aan appellant uit te betalen.
Appellant heeft verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van verhuizing van Turkije naar Nederland in oktober 2015 en (verdere) kosten van het reizen tussen Turkije en Nederland. Dit verzoek wordt afgewezen. Het is vaste rechtspraak van de Raad – gewezen wordt op de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317 –
dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De Svb zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van (niet meer dan) de wettelijke rente over de in 4.10 genoemde bedragen. Daarbij wordt opgemerkt dat de achterstallige bedragen en de verschuldigde wettelijke rente op de gewone manier kunnen worden betrokken in de berekening van de huidige aflossingscapaciteit van appellant.
Appellant heeft in beroep tevens verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het psychische leed dat het gevolg is van de besluiten van de Svb. Dit verzoek wordt afgewezen. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat appellant in zijn persoon is aangetast op de wijze bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, BW en, zo dit al het geval zou zijn, dat dit het gevolg zou zijn van het bestreden besluit of het besluit van
1 oktober 2014.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden, dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard met vernietiging van dat besluit en dat het besluit van 1 oktober 2014 herroepen moet worden. Gelet op overweging 4.6 tot en met 4.8 is er aanleiding om te bepalen dat de Svb aan appellant de wettelijke rente vergoedt met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De verzoeken om schadevergoeding zullen voor het overige worden afgewezen. Voor de wijze waarop de Svb de wettelijke rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in bezwaar begroot op € 512,-, in beroep op € 1.024,- en in hoger beroep op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand. De door appellant in beroep opgevoerde proceskosten, voor zover deze geen betrekking hebben op verleende rechtsbijstand, komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze kosten niet zijn onderbouwd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 augustus 2015;
- -
-
herroept het besluit van 1 oktober 2014;
- -
-
veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder overweging 4.6 en 4.7 van deze uitspraak is vermeld;
- -
-
veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) Y. Azirar