Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:983, 16/7259 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:983, 16/7259 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 maart 2019
- Datum publicatie
- 2 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:983
- Zaaknummer
- 16/7259 PW
Inhoudsindicatie
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Brief is mededeling van informatieve aard. Brief kan ook niet worden aangemerkt als weigering om op de aanvraag te beslissen. Derhalve geen sprake van een besluit als bedoeld in art. 1:3, lid 1, Awb.
Uitspraak
16 7259 PW
Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016, 16/2558 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1992, heeft zich op 12 oktober 2015 bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet. Daarbij heeft hij gemeld dat hij geen vaste verblijfplaats heeft. Tijdens het screeningsgesprek op 12 oktober 2015 heeft een medewerker van de DWI aan appellant een zogenoemd zevendagenformulieren meegegeven en meegedeeld dat appellant zich na een zoekperiode van vier weken kan melden voor een vervolggesprek.
Op 23 november 2015 heeft een vervolggesprek met appellant plaatsgevonden. In het rapport van de DWI van die datum is vermeld dat appellant op de zevendagenformulieren bij de adressen waar hij zou hebben verbleven alleen straatnamen heeft vermeld. Een medewerker van de DWI heeft appellant tijdens dat gesprek verzocht om ook de huisnummers door te geven. Appellant heeft daarop gereageerd dat hij die niet mag doorgeven. De medewerker van de DWI heeft appellant gewezen op de op hem rustende inlichtingenverplichting en meegedeeld dat zijn verblijfsituatie zo niet kan worden gecontroleerd en dat dan een afwijzing van de aanvraag volgt. Appellant heeft in reactie daarop laten weten dat hij de huisnummers niet kan geven en dat het dan ophoudt. Vervolgens heeft hij zijn legitimatiebewijs teruggevraagd en het pand van de DWI verlaten. De DWI heeft de aanvraagprocedure afgesloten.
Mr. Kramer heeft het college bij brief van 29 december 2015 bericht dat de hem op 21 december 2015 telefonisch door het college gedane mededeling dat appellant zijn aanvraag heeft ingetrokken niet juist is en heeft verzocht de aanvraag om bijstand per omgaande in behandeling te nemen en appellant een voorschot toe te kennen.
Bij brief van 4 januari 2016 heeft het college geantwoord dat appellant niet bereid was om zijn verblijfslocatie door te geven en uit eigen beweging is vertrokken zonder een aanvraag in te dienen. Aangezien er geen sprake is van een aanvraag, kan deze ook niet in behandeling worden genomen, aldus het college.
Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 4 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 4 januari 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief bevat slechts een mededeling dat appellant uit eigen beweging is vertrokken zonder een aanvraag in te dienen. Het is derhalve een brief van informatieve aard en niet gericht op enig rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft betoogd dat de brief van 4 januari 2016 wel is gericht op rechtsgevolg. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij wel een aanvraag heeft ingediend en dat die brief is opgesteld naar aanleiding van de brief van zijn gemachtigde van 29 december 2015, waarin is verzocht om de aanvraag in behandeling te nemen. Het rechtsgevolg is derhalve dat de aanvraag van appellant niet in behandeling wordt genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De brief van het college 4 januari 2016 is van informatieve aard en behelst enkel een feitelijke mededeling dat geen aanvraag is ingediend die behandeling behoeft. De brief kan dan ook niet worden aangemerkt als een weigering om op een aanvraag te beslissen dan wel als een buitenbehandelingstelling van een aanvraag.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kan zijn melding om bijstand aan te vragen niet worden aangemerkt als een aanvraag. Het feit dat op het aanmeldingsformulier is aangekruist dat appellant een ‘WWB-uitkering’ aanvraagt houdt evenmin een aanvraag in. Dat appellant is verschenen voor een vervolggesprek betekent voorts, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat hij een aanvraag heeft ingediend. Tijdens het vervolggesprek op 23 november 2015 is geen aanvraag tot stand gekomen, doordat hij is vertrokken. Appellant heeft na de melding op 12 oktober 2015 zelf dus geen aanvraag om bijstand ingediend. Voorts kan de brief van de gemachtigde van 29 december 2015, anders dan appellant heeft gesteld, niet worden aangemerkt als een aanvraag om bijstand namens hem. In die brief wordt enkel verwezen naar een vermeende aanvraag.
Uit 4.1 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat de brief van 4 januari 2016 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb juist is. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 4 januari 2016 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uit 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat dan ook geen grond voor toekenning van schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
md