Centrale Raad van Beroep, 30-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1062, 17-6022 AOW
Centrale Raad van Beroep, 30-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1062, 17-6022 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 april 2020
- Datum publicatie
- 4 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1062
- Zaaknummer
- 17-6022 AOW
Inhoudsindicatie
Uit de gedingstukken blijkt niet duidelijk wie de eerste en wie de tweede echtgenote van [partner] is. Tegen de achtergrond van het rapport van de Raad van Arbeid te Nijmegen van 24 september 1996 bestaat zelfs ruimte voor gerede twijfel aan de juistheid van de stelling van de Svb dat [Y] de eerste en appellante de tweede echtgenote van [partner] is. Vernietiging besluit. De Svb zal nog een beslissing moeten nemen over het bezwaar tegen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. Een eventueel beroep tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar kan alleen bij de Raad worden ingesteld.
Uitspraak
17/6022 AOW
Datum uitspraak: 30 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 augustus 2017, 16/7992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Roy van Zuydewijn heeft nog enkele malen nadere stukken ingezonden.
In een brief van 1 juli 2019 heeft de Svb laten weten in deze nadere stukken geen aanleiding te zien tot een ander standpunt te komen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Namens appellante is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het geding is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 januari 2020. Namens appellante is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Ter zitting is het onderzoek opnieuw geschorst, om F. [Y] in de gelegenheid te stellen desgewenst aan het geding deel te nemen. Zij heeft niet gemeld als partij deel te willen nemen.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om nogmaals op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.Appellante is gehuwd geweest met [naam partner] ( [partner] ), die is geboren in 1927 en is overleden [in] 2015. [partner] heeft vanaf 1992 een ouderdomspensioen met toeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. Hierbij is aangenomen dat [X] de eerste echtgenote was van [partner] en appellante de tweede. In september 2015 heeft de Svb via de Nederlandse ambassade in Rabat een door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) ingevuld aanvraagformulier van appellante voor een aanvraag om een ouderdomspensioen ontvangen, gedateerd 14 april 2015.
Met een besluit van 3 maart 2016 is aan appellante een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend met ingang van 1 april 2014. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. Appellante stelt dat zij vanaf 2013 recht heeft op een ouderdomspensioen, omdat zij in dat jaar de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Ook stelt appellante dat zij de eerste echtgenote is van [partner] . Tot slot geeft zij aan al in 2012 een aanvraag voor een ouderdomspensioen te hebben gedaan.
In een beslissing van 17 november 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard en is het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 december 2016 ingetrokken, omdat appellante niet de eerste echtgenote van [partner] zou zijn.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de stelling verworpen dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij de eerste echtgenote is van [partner] en op die grond recht heeft op een ouderdomspensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooropgesteld wordt dat de wetgever met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - waarin de verplichting tot heroverweging op grondslag van het bezwaar is vervat - tot uitdrukking heeft willen brengen dat onderdelen van het primaire besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren, in beginsel niet mogen worden heroverwogen en dat het primaire besluit in beginsel niet ten nadele van de bezwaarde mag worden gewijzigd. Dit zogenaamde verbod van reformatio in peius staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift ertoe leidt dat de indiener via de heroverweging door het bestuursorgaan in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Beoordeeld moet dus worden of de Svb los van de bezwaarprocedure had mogen terugkomen van de toekenning van het ouderdomspensioen aan appellante. Daarbij is van belang dat dit besluit een voor appellante belastend karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak is het dan in beginsel aan de Svb om aannemelijk te maken dat het oorspronkelijke toekenningsbesluit onjuist was.
Aan het toekenningsbesluit van 3 maart 2016 lijkt geen onderzoek ten grondslag te liggen over de vraag of appellante de eerste of de tweede echtgenote was van [partner] . Pas nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen de ingangsdatum van haar ouderdomspensioen, is de Svb tot de conclusie gekomen dat appellante de tweede echtgenote is en op die grond geen recht heeft op een ouderdomspensioen. Deze conclusie baseert de Svb met name op gegevens uit het dossier van [partner] en op de aktes van huwelijken van [partner] met appellante en met [Y] .
In het dossier bevinden zich verschillende aktes betreffende de huwelijken van [partner] . Er is een Acte recognitif de mariage van 7 september 1965. Hierin wordt verklaard dat [partner] en appellante sinds 1948 met elkaar gehuwd zijn. Ook is er een Copie mariage van 5maart 1981 van een huwelijk van [partner] (of [partner] ) met [X] in 1960, die dan 20 jaar zou zijn en gescheiden. Tot slot is er een Acte d’homologation de mariage van 26 maart 1997, waarin wordt verklaard dat [partner] en appellante sinds ongeveer 1964 met elkaar zijn gehuwd. Uit deze aktes heeft de Svb geconcludeerd dat [partner] en appellante in 1964 zijn gehuwd en [partner] en [X] (waarbij de Svb aanneemt dat dit [Y] betreft) in 1960, zodat appellante de tweede echtgenote is.
Naar het oordeel van de Raad volgen deze conclusies niet onomstotelijk uit de aktes. In ieder geval geven deze aktes aanleiding tot twijfel over de juiste volgorde van de beide huwelijken, mede gezien het feit dat [Y] is geboren in 1946 en op de veronderstelde huwelijksdatum dus 14 jaar zou zijn en niet de genoemde 20 jaar. Van enig nader onderzoek door de Svb naar de vraag of deze gegevens wel juist zijn en of de in de huwelijksakte genoemde [X] dezelfde persoon is als [Y] , is niet gebleken.
De Svb heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat appellante de tweede echtgenote is, ook verwezen naar de tweede aanvraag voor een ouderdomspensioen van [partner] . In deze aanvraag staat dat [partner] is gehuwd met [Y] in 1960 en dat zijn tweede echtgenote appellante is, geboren in 1948, huwelijksdatum onbekend. Namens appellante is in geding gebracht de eerste aanvraag van [partner] om een ouderdomspensioen, waarin staat vermeld dat hij in 1946 is gehuwd met appellante en in 1960 met [Y] . Ook deze beide aanvragen geven geen eenduidig antwoord op de vraag of appellante de eerste of de tweede echtgenote is geweest van [partner] , maar sluiten ook geenszins uit dat appellante de eerste echtgenote is.
De Raad merkt voorts op dat zich in het dossier verschillende verklaringen bevinden, die verdere twijfel doen rijzen aan de conclusies van de Svb. Zo is er een rapport van de Raad van Arbeid te Nijmegen van 24 september 1996, waarin [partner] informatie vraagt omtrent zijn ouderdomspensioen, omdat hij terug gaat naar Marokko naar zijn eerste echtgenote. Hij verklaart daar dat zijn eerste echtgenote geen kinderen heeft gekregen en dat hij daarom opnieuw is getrouwd met [Y] , met wie hij wel kinderen heeft gekregen. Daarnaast is er een interne notitie van de Svb van 17 januari 2013, waarin staat dat [partner] heeft verklaard weer voorgoed naar Nederland terug te keren en dat zijn oudste echtgenote nog in Marokko woont en zijn jongste in Nederland. Deze gegevens lijken aannemelijk te maken dat appellante de eerste echtgenote van [partner] is. In het dossier bevinden zich daarnaast nog stukken die in dezelfde richting lijken te wijzen, zoals een levensbewijs uit 2007, waarin als huwelijksdatum van appellante en [partner] 1945 is vermeld, en het uitgebreid gemotiveerde vonnis van het Gerechtshof te [woonplaats] van 9 januari 2019 over de wijziging van de geboortedatum van appellante, waarin op basis van een verklaring van een halfzus van appellante en gelet op de overlijdensdatum van haar moeder wordt geconcludeerd dat appellante veel eerder dan in 1948 is geboren.
Nu het aan de Svb is aannemelijk te maken dat het oorspronkelijke toekenningsbesluit onjuist was, moet ook aannemelijk gemaakt worden dat appellante niet de eerste echtgenote van [partner] is geweest. De Svb is hierin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt niet duidelijk wie de eerste en wie de tweede echtgenote van [partner] is. Tegen de achtergrond van het rapport van de Raad van Arbeid te Nijmegen van 24 september 1996 bestaat zelfs ruimte voor gerede twijfel aan de juistheid van de stelling van de Svb dat [Y] de eerste en appellante de tweede echtgenote van [partner] is.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook vernietigd worden en het beroep gegrond verklaard. De Svb zal nog een beslissing moeten nemen over het bezwaar tegen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een eventueel beroep tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 1.575,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.625,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
- bepaalt dat beroep tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter, en
A. van Gijzen en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.L. Abdoellakhan