Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1084, 19/4122 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1084, 19/4122 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2020
- Datum publicatie
- 18 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1084
- Zaaknummer
- 19/4122 PW
Inhoudsindicatie
Verzoek om kwijtschelding restant van in 2003 ontstane vordering. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden van beleid op grond van WWB. Meer dan de helft van de vordering afgelost betreft geen bijzondere omstandigheid om van beleid af te wijken. Geen onevenredig nadeel door beleid; geen aanleiding om van beleid af te wijken.
Uitspraak
19 4122 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2019, 18/5535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 mei 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het college heeft bij besluit van 18 november 2003, gericht aan beiden, de bijstand van appellante en van haar toenmalige partner (X) met terugwerkende kracht herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij niet hadden gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft bij dat besluit ook de teveel gemaakte kosten van bijstand van appellante en X samen teruggevorderd tot een bedrag van € 60.964,86 en hen daarvoor ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Na een beroepsprocedure heeft het college het terug te vorderen bedrag bij besluit van 17 december 2007 vastgesteld op € 42.428,70.
Omdat appellante haar betalingsverplichtingen niet nakwam, heeft het college op 16 december 2005 loonbeslag gelegd en vonden met ingang van 1 januari 2006 inhoudingen op haar loon plaats. Nadat appellante per 1 maart 2018 haar baan verloor, is het loonbeslag opgeheven. Sinds mei 2018 vinden in het kader van haar aflossingsverplichting inhoudingen op de bijstand plaats.
Bij brief van 9 mei 2018 heeft appellante het college verzocht de restschuld van € 17.647,22 kwijt te schelden.
Bij besluit van 15 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de in het beleid gestelde voorwaarde dat zij sinds de opheffing van het loonbeslag gedurende vijf jaar aan haar betalingsverplichting moet hebben voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangezien het terugvorderingsbesluit vóór 1 januari 2013 is genomen en de vordering op appellant dus voor die datum is ontstaan, is artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (zie de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084). Op grond van de hier van toepassing zijnde Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ (beleidsregels WWB) kan bij een terugvordering na schending van de inlichtingenverplichting een schuld worden kwijtgescholden als vijf jaar correct is terugbetaald. Is sprake geweest van derdenbeslag, dan is kwijtschelding op grond van dit beleid niet aan de orde.
Niet in geschil is dat appellante op grond van het onder 4.1 weergegeven beleid niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Appellante voert aan dat in dit geval aanleiding bestond om op grond van bijzondere omstandigheden van het genoemde beleid af te wijken. Zij wijst daartoe op het feit dat zij inmiddels meer dan de helft van de vordering heeft afgelost en dat de schuld van X in 2017 door het college is afgekocht middels een gesloten kredietovereenkomst voor een saneringskrediet.
Gelet op artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Dat appellante meer dan de helft heeft afgelost op de vordering vormt geen bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Die omstandigheid moet worden geacht in de Beleidsregels WWB verdisconteerd te zijn. De rechtbank heeft er voorts terecht op gewezen dat de hoofdelijke aansprakelijkheid inhoudt dat appellante verantwoordelijk is voor betaling van het gehele bedrag van de terugvordering. Dat is met de door het college en X gesloten kredietovereenkomst niet gewijzigd. Het gegeven dat het college nu geen verder verhaal meer heeft op X, is evenmin een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Lost appelante meer dan haar deel af op de terugvordering, dan had en heeft zij voor het meerdere een verhaalsmogelijkheid op X. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de Raad dan ook niet in waarom toepassing van de beleidsregel zou leiden tot een onevenredig nadeel voor appellante.
Gelet op 4.3 ziet de Raad in wat appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, van de Beleidsregels WWB had moeten afwijken. Het hoger beroep slaagt om die reden niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Buur