Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1116, 18/903 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1116, 18/903 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2020
- Datum publicatie
- 25 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1116
- Zaaknummer
- 18/903 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken, terugvorderen en geven waarschuwing. Schending inlichtingenverplichting door bij aanvang van bijstand bezit van contant geld niet te melden. Dat dit bestemd was voor andere doelen dan bestaanskosten maakt niet dat er sprake is van vermogen waarmee geen rekening had moeten worden gehouden. Met de waarschuwing is appellant zeer licht gesanctioneerd. (Boete had opgelegd kunnen worden).
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 mei 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2018, 17/2694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ten Boer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, afkomstig uit Iran, ontving vanaf 29 juni 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Na blokkering van de uitbetaling van de bijstand op 10 november 2016 vanwege een huisuitzetting heeft op 18 januari 2017 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellant ingelogd op zijn ING-bankrekeningen. Daarbij is gebleken dat appellant op 6 juni 2016 een spaarrekening heeft geopend en een bedrag van € 13.000,- heeft ingelegd en dat het saldo op 18 januari 2017 € 13.850,73 bedroeg. Appellant heeft hierover verklaard dat hij bij vertrek uit Iran, dus voorafgaande aan de bijstandsverlening, een bedrag van € 13.000,- had meegenomen en hiermee in Nederland een bedrijf had willen opstarten en het nu wil gebruiken om een opleiding te gaan volgen. Het bedrag was niet bedoeld voor levensonderhoud en appellant heeft het ook niet daarvoor aangewend.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 29 juni 2010 ingetrokken en een bedrag van € 7.520,- van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 15 maart 2017 heeft het college appellant een waarschuwing gegeven. Bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het bedrag van € 13.000,- en vanwege dit bedrag geen recht op bijstand had. Omdat appellant gedurende de gehele bijstandsperiode beschikte over vermogen dat het op 29 juni 2010 vrij te laten vermogen van € 5.480,- met € 7.520,- overschreed, had appellant geen recht op bijstand. Het college had over de periode van 29 juni 2010 tot en met 9 november 2016 een bedrag van ruim € 70.000,- kunnen terugvorderen. Op grond van de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IAOW en IAOZ 2015 heeft het college de terugvordering beperkt tot het bedrag van € 7.520,- dat niet zou zijn verstrekt indien appellant toen wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Aan de waarschuwing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden door het niet opgeven van het bedrag van € 13.000,-. Het college heeft volstaan met een waarschuwing omdat appellant zich in de afgelopen tijd (overigens) aan alle regels van de uitkering heeft gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 6 juni 2016 enkel de beschikking heeft gekregen over geld om daarmee een opleiding te volgen en niet voor levensonderhoud. Van schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake. Ten onrechte is dan ook het recht op bijstand ingetrokken, helemaal met ingang van 29 juni 2010, en een waarschuwing opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de ten tijde van de toekenning van bijstand aan appellant toepasselijke Wet werk en bijstand (WWB) heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten tijde hier van belang € 5.480,- buiten beschouwing. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Sinds die datum zijn de genoemde bepalingen, afgezien van het genoemde bedrag dat nu hoger is, gelijkluidend van toepassing.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB en nu PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezittingen feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daaraan doet niet af dat appellant het bedrag van € 13.000,- had bestemd voor het volgen van een opleiding.
Over de beroepsgrond dat appellant pas op 6 juni 2016 de beschikking kreeg over voornoemd bedrag heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen. Appellant heeft op 18 januari 2017 verklaard dat hij het geld voorafgaande aan de bijstandsverlening uit Iran had meegenomen, zodat hij het al bezat bij de aanvang van die bijstandsverlening. Dat dit bedrag pas op 6 juni 2016 op een spaarrekening is ingelegd en dus op een afschrift zichtbaar is, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet eerder dan op 6 juni 2016 beschikte ook niet onderbouwd met een verklaring over de herkomst van dat bedrag op die rekening. Appellant heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom deze overweging in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hieruit volgt dus dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvraag van bijstand in 2010 en later geen melding te maken van het bedrag van € 13.000,-.
Waarschuwing
Uit het 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de € 13.000,-. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen, tenzij het met toepassing van artikel 18a, vierde lid, van de PW en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten kon volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Gelet op deze bepalingen was het college niet bevoegd om met een waarschuwing te volstaan op de grond dat appellant zich overigens aan de regels van bijstandsverlening had gehouden. Met de door het college gegeven waarschuwing in plaats van een met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden evenredige boete, is appellant beslist zeer licht gesanctioneerd.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen