Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1139, 20-1707 WLZ-VV

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1139, 20-1707 WLZ-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2020
Datum publicatie
28 mei 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1139
Zaaknummer
20-1707 WLZ-VV

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijkverklaring verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening voldoet niet aan het materiële connexiteitsvereiste. Het verzoek strekt er immers toe dat aan verzoeker op dit moment – 2020 – een pgb wordt verleend, terwijl het lopende hoger beroep betrekking heeft op het pgb voor de jaren 2017 en 2018. Dat het zorgkantoor heeft geweigerd om voor het jaar 2020 een pgb te verlenen, maakt dit niet anders. Verzoeker kan immers tegen die weigering rechtsmiddelen instellen en connex aan die rechtsmiddelen een verzoek om een voorlopige voorziening indienen.

Uitspraak

20/1707 WLZ-VV

Datum uitspraak: 27 mei 2020

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant van 13 februari 2019, 18/4160 (aangevallen uitspraak) en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het zorgkantoor heeft aan verzoeker op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor de jaren 2017 en 2018 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.

1.2.

Bij besluit van 31 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het voor 2017 en 2018 verleende pgb ingetrokken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Bij uitspraak van 29 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2737) heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan op een eerder verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:

“Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

(…)

Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).

(…)

In artikel 5.12 van de Rlz is bepaald dat een pgb wordt verleend voor een subsidieperiode die eindigt op 31 december van het betreffende kalenderjaar.

(…)

Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoeker op dit moment – 2019 – een pgb ter beschikking wordt gesteld. Het lopende hoger beroep heeft betrekking op het pgb voor de jaren 2017 en 2018. Verzoeker heeft voor 2019 geen aanvraag gedaan voor een pgb en het zorgkantoor heeft evenmin (ambtshalve) een besluit genomen over de verlening van een pgb voor 2019 aan verzoeker. Hieruit volgt dat de periode waarvoor verzoeker een pgb wenst, niet wordt bestreken door een besluit waartegen door verzoeker bezwaar is gemaakt of (hoger) beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voldoet aan het formele (lees: materiële) connexiteitsvereiste en dat het verzoek daarom niet‑ontvankelijk moet worden verklaard. Dat verzoeker geen aanvraag voor 2019 heeft gedaan op grond van de veronderstelling dat het zorgkantoor het pgb zou weigeren, maakt dit niet anders.”

4. Verzoeker heeft opnieuw een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat in afwachting van het oordeel over de aangevallen uitspraak aan verzoeker een pgb wordt uitbetaald en uitbetaald zal blijven. Verzoeker heeft daartoe het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2019 heeft hij getracht zorg in natura te krijgen, maar dit is niet gelukt. Verder heeft hij voor de jaren 2019 en 2020 een pgb aangevraagd, maar heeft het zorgkantoor geweigerd een pgb te verlenen. Omdat zijn zorgverleners sinds oktober 2017 niet meer zijn uitbetaald, komt zijn zorgverlening in gevaar.

5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het verzoek om een voorlopige voorziening voldoet niet aan het materiële connexiteitsvereiste. Het verzoek strekt er immers toe dat aan verzoeker op dit moment – 2020 – een pgb wordt verleend, terwijl het lopende hoger beroep betrekking heeft op het pgb voor de jaren 2017 en 2018. Dat het zorgkantoor heeft geweigerd om voor het jaar 2020 een pgb te verlenen, maakt dit niet anders. Verzoeker kan immers tegen die weigering rechtsmiddelen instellen en connex aan die rechtsmiddelen een verzoek om een voorlopige voorziening indienen.

5.2.

Het verzoek is, gelet op 5.1, kennelijk niet-ontvankelijk, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten zitting uitspraak zal doen.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet‑ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) W.M. Swinkels