Centrale Raad van Beroep, 02-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1159, 18/6180 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 02-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1159, 18/6180 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juni 2020
- Datum publicatie
- 8 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1159
- Zaaknummer
- 18/6180 NIOAW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag IOAW. Na 50-jarige leeftijd over twee afzonderlijke periodes drie maanden WW ontvangen. Perioden niet bij elkaar te tellen omdat de WW uit afzonderlijke dienstverbanden is ontstaan. Geen herleving van recht maar zelfstandig nieuw recht. Niet voldaan aan voorwaarde IOAW dat meer dan drie maanden WW moet zijn ontvangen. Appellant voldoet wel aan wekeneis maar niet aan jareneis. Arbeidsverleden als zelfstandige speelt geen rol voor recht op IOAW.
Uitspraak
18 6180 NIOAW
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2018, 18/817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 7 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij alsnog gebruik willen maken van het recht te worden gehoord dan wel daarvan afzien. Appellanten hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het dagelijks bestuur heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was van 1988 tot mei 2015 (mede)eigenaar van een restaurant in [gemeente] . In de periodes van 27 oktober 2006 tot en met 19 april 2009 en van 21 mei 2015 tot en met 31 augustus 2017 was appellant werkzaam in loondienst. Van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017 ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Op 17 november 2017 hebben appellanten een uitkering op grond van de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) aangevraagd.
Bij besluit van 28 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om een
IOAW-uitkering afgewezen op de grond dat appellant geen werkloze werknemer in de zin van artikel 2 van de IOAW is, omdat hij niet meer dan drie maanden recht heeft gehad op een
WW-uitkering.
Op 28 april 2018 heeft appellant alsnog met ingang van 20 april 2009 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant voor de periode van 20 april 2009 tot en met 19 juli 2009 een basisuitkering van drie maanden toegekend. Omdat de uitkeringsperiode meer dan 26 weken voor de dag van de aanvraag ligt, wordt de uitkering niet uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW is bepaald dat onder werkloze werknemer wordt verstaan de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die:
1° geboren is voor 1 januari 1965 en na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2°. in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW met een duur van meer dan drie maanden, en
3°. nadien de volledige uitkeringsduur, bedoeld in hoofdstuk II van de WW, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Niet in geschil is dat appellant na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar gedurende twee periodes van drie maanden recht heeft gehad op een WW-uitkering. Aan de orde is de vraag of deze periodes bij elkaar moeten worden opgeteld waardoor appellant voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 2, aanhef en onder a, ten tweede, van de IOAW, dat recht moet bestaan op een WW-uitkering met een duur van meer dan drie maanden.
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder a, ten eerste en ten tweede, van de IOAW volgt onder meer dat een persoon een werkloze werknemer is indien hij of zij werkloos is geworden en in verband met die werkloosheid recht op WW-uitkering met een duur van meer dan drie maanden heeft gekregen. Appellant voldoet niet aan deze voorwaarde. De rechten van appellant op WW-uitkering gedurende de in 1.1 en 1.4 genoemde periodes waren ontstaan omdat hij op twee verschillende momenten na dienstverbanden bij twee verschillende werkgevers werkloos was geworden. De volledige uitkeringsduur van elk afzonderlijk recht op WW-uitkering bedroeg niet meer dan drie maanden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was het recht op uitkering dat ontstond op 1 september 2017 geen herleving van een eerder recht op WW-uitkering maar een zelfstandig nieuw recht. De twee periodes mogen niet bij elkaar worden opgeteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De in artikel 2, aanhef en onder a, ten tweede, van de IOAW neergelegde voorwaarde is ingevoerd bij Wet van 29 november 2007, houdende wijziging van een aantal wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Stb. 2007, 551) en in werking getreden op 1 januari 2008 (Stb. 2007, 552). In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31 229, nr. 3, blz. 3) bij deze wetswijziging is het volgende opgenomen:
“De hier voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat voor het verkrijgen van een Ioaw-recht moet zijn voldaan aan zowel de wekeneis (artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW)) als de jareneis (artikel 42, tweede lid, van de WW). Met de Wet wijziging WW-stelsel is abusievelijk geregeld dat oudere werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden al een Ioaw-recht kunnen krijgen als zij alleen voldoen aan de wekeneis. Met de onderhavige wijziging wordt dat gecorrigeerd. Door als eis op te nemen dat een recht op WW-uitkering moet zijn verkregen met een duur van meer dan drie maanden is gegarandeerd dat is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42 van de WW bedraagt de uitkering in principe drie maanden en wordt deze uitkeringsduur alleen verlengd als is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42b van de WW kan de uitkeringsduur ook worden verlengd wanneer niet wordt voldaan aan de jareneis, maar dat bij een eerdere uitkering wel het geval was en de uitkeringsduur toen niet is volgemaakt. Omdat bij de eerdere uitkering wel was voldaan aan de jareneis, is ook indien de verlenging op grond artikel 42b van de WW tot stand kwam recht op een Ioaw-uitkering. In de WW is ook overgangsrecht opgenomen voor de situatie waarin het eerdere recht vóór 1 oktober 2006 is ontstaan. Ook in dat geval is verlenging alleen mogelijk wanneer ten aanzien van de eerdere uitkering is voldaan aan de jareneis.”
Uit deze toelichting kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is dat voor het verkrijgen van een recht op een IOAW-uitkering, naast de andere vereisten, voldaan moet zijn aan zowel de wekeneis van de WW (26 uit 36 weken, thans artikel 17, eerste lid, van de WW) als de jareneis van de WW (vier uit vijf jaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen, thans artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW). Voor appellant geldt dat hij in beide periodes van werkloosheid wel aan de wekeneis maar niet aan de jareneis heeft voldaan.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellanten, gelet op het omvangrijke arbeidsverleden van appellant en de bedoeling van de wetgever, in aanmerking zouden moeten komen voor een IOAW-uitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft weliswaar een langdurig arbeidsverleden maar niet als werknemer en behoort gelet op 4.3 dan ook niet tot de doelgroep van de IOAW. Voor oudere gewezen zelfstandigen bestaat, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, recht op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), zodat reeds daarom het arbeidsverleden van appellant als zelfstandige in het kader van de IOAW geen rol kan spelen.
Het beroep van appellanten op de uitspraak van de Raad van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4556, slaagt evenmin. In de tekst van de wettelijke bepaling die in die uitspraak voorlag, was sprake van een kennelijke misslag van de wetgever. Daarvan is, gelet op 4.4 en 4.6, in artikel 2, aanhef en onder a, van de IOAW geen sprake.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.A.H. Ibrahim