Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1171, 19/110 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1171, 19/110 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2020
Datum publicatie
4 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1171
Zaaknummer
19/110 WMO15

Inhoudsindicatie

De Raad ziet, anders dan het college heeft bepleit, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat nog een extra 60 minuten in mindering moet worden gebracht. Het college heeft zijn standpunt dat minder tijd nodig is voor het schoonhouden van de woning van appellante dan de CIZ-normering, omdat in haar woning meerdere ruimtes niet frequent worden gebruikt en alle vertrekken gelijkvloers zijn, op geen enkele wijze onderbouwd. De Raad zal bepalen dat appellante met ingang van 1 december 2016 recht heeft op vier uur per week hulp bij het huishouden. Proceskostenveroordeling college.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 3 juni 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 november 2018, 17/832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van ‘t Laar hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. D. van Tilborg, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens appellante is mr. Van ’t Laar verschenen als gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G. ten Hertog, kantoorgenoot van mr. Van Tilborg, en mr. O.A.W.M. Bos-Sentel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In de onderhavige uitspraak wordt volstaan met een korte weergave van de relevante feiten en omstandigheden.

1.2.

Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college meegedeeld aan appellante dat zij met ingang van 1 april 2015 niet meer in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op grond van de bepalingen bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar voor een algemene voorziening. Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2015 heeft het college dit besluit gehandhaafd. Bij uitspraak van 12 april 2016 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 22 april 2015 gegrond verklaard, het besluit van 22 april 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.3.

Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2016 heeft het college bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit), voor zover thans nog van belang, besloten tot herroeping van het besluit van 19 december 2014 en heeft het college appellante een algemene voorziening hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 1 april 2015 tot 1 december 2016 en een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt voor onbepaalde tijd vanaf 1 december 2016.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat de maatwerkvoorziening voor huishoudelijk hulp is verstrekt op basis van het bijgevoegde ondersteuningsplan. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt dat met de in het ondersteuningsplan genoemde activiteiten en frequentie een schoon en leefbaar huis kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de verstrekking van de maatwerkvoorziening vanaf 1 december 2016 en vervolgens zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante vanaf 1 december 2016 in aanmerking komt voor drie uur per week hulp bij het huishouden. Ten slotte zijn bepalingen opgenomen over vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij vanaf 1 december 2016 slechts in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening van drie uur hulp bij het huishouden per week. Appellante heeft volgens het CIZ-protocol recht op vier uur hulp bij het huishouden in totaal, inclusief strijken. Tevens doet appellante een beroep op overschrijding van de redelijke termijn.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellante met ingang van 1 december 2016 met toepassing van het CIZ-protocol recht heeft op drie uur of vier uur per week huishoudelijk hulp.

4.2.

Niet in geschil is dat bij de toepassing van het CIZ-protocol dient te worden uitgegaan van huishoudelijke hulp voor een alleenstaande in een eengezinswoning en dat appellante in beginsel in aanmerking kan worden gebracht voor licht huishoudelijk werk (60 minuten per week), zwaar huishoudelijk werk (180 minuten per week) en de wasverzorging (60 minuten per week), in totaal 300 minuten per week. Evenmin is in geschil dat hierop 60 minuten in mindering moet worden gebracht, omdat appellante zelf helpt met licht huishoudelijke werkzaamheden en de was. De Raad ziet, anders dan het college heeft bepleit, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hierop nog een extra 60 minuten in mindering moet worden gebracht. Het CIZ-protocol ziet immers op de situatie van een alleenstaande in een eengezinswoning, dus een woning met meerdere (slaap)kamers. Het college heeft zijn standpunt dat minder tijd nodig is voor het schoonhouden van de woning van appellante dan de CIZ-normering, omdat in haar woning meerdere ruimtes niet frequent worden gebruikt en alle vertrekken gelijkvloers zijn, op geen enkele wijze onderbouwd.

4.3.

Gelet op overweging 4.2 slaagt het hoger beroep van appellante. Dit leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zelf heeft voorzien, door te bepalen dat appellante recht heeft op drie uur per week hulp bij het huishouden. De Raad zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat appellante met ingang van 1 december 2016 recht heeft op vier uur per week hulp bij het huishouden.

5. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

5.1.

De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

5.2.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

5.3.

In het algemeen is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.4.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) moet in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel tot een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 5.1 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.

5.5.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Blijkens de gedingstukken is het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 december 2014 door het college ontvangen op 7 januari 2015. Ten tijde van de onderhavige uitspraak zijn dus vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Anders dan het college betoogt zijn in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vier maanden overschreden. Hierbij past een vergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-. De eerste procedure bij de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd en vanaf de indiening van het tweede beroepschrift bij de rechtbank op 14 februari 2017 tot aan de onderhavige uitspraak zijn minder dan drie en een half jaar verstreken, zodat de totale overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het college komt.

5.6.

Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten). In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50 (0,5 punt). Hiermee komt het totale bedrag aan proceskostenvergoeding op € 1.312,50 (2,5 punten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is bepaald dat appellante met ingang

van 1 december 2016 in aanmerking komt voor drie uur per week hulp bij het huishouden

en de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- bepaalt dat appellante met ingang van 1 december 2016 in aanmerking komt voor vier uur

per week hulp bij het huishouden;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;

- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage

van € 1.500,- ;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal

€ 1.312,50,- ;

- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-

aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020.

(getekend) J. Brand

(getekend) H.S. Huisman