Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1238, 20/1702 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1238, 20/1702 WMO15-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juni 2020
- Datum publicatie
- 18 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1238
- Zaaknummer
- 20/1702 WMO15-VV
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening is voldoende spoedeisend. De voorzieningenrechter betwijfelt of de overweging van de rechtbank dat onvoldoende duidelijk is hoe ’s avonds en ’s nachts het toezicht bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] is geregeld, juist is. Uit wat verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] onweersproken naar voren hebben gebracht voldoet het aan de eisen die in het door het college voor aanbieders gehanteerde Productenboek sinds 2019 voor beschermd wonen worden gesteld. In de beroepsfase heeft het college zijn standpunt dat de zorg die verzoeker bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] wil inkopen niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht voor hem is, nader onderbouwd. De complexe vraag welke kwaliteitseisen het college aan een niet-gecontracteerde instelling zoals [Naam kleinschalig wooninitiatief] mag stellen en de vraag of aan deze eisen in dit geval is voldaan, leent zich echter niet voor een beoordeling in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. De betrokken belangen afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college aan verzoeker met ingang van de datum waarop het pgb is beëindigd (17 maart 2020) tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist een pgb ter hoogte van € 40.500,- op jaarbasis dient te verstrekken. Dit is voldoende om de ondersteuning aan verzoeker te kunnen voortzetten en houdt in enige mate rekening met het restitutierisico. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] gemaakte kosten. Samenhangende zaken.
Uitspraak
20/1702 WMO15-VV
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
[Naam kleinschalig wooninitiatief] B.V. te [vestigingsplaats] ( [Naam kleinschalig wooninitiatief] )
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2020, nr. 19/3184 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2020 door middel van een beeldverbinding. Verzoeker en mr. Roble-van Deursen hebben deelgenomen aan de behandeling. Ook het college, vertegenwoordigd door G.A. Fennema en T. van der Veen, heeft deelgenomen aan de behandeling. Verder hebben namens [Naam kleinschalig wooninitiatief] mr. P.M.J. de Goede, advocaat, en [naam] aan de zitting deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren in 1968, is bekend met psychische beperkingen en een alcoholverslaving. Sinds december 2014 verblijft hij bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] , een kleinschalig wooninitiatief in [plaatsnaam] . Het college heeft aan verzoeker tot en met 28 februari 2019 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) steeds een maatwerkvoorziening “beschermd wonen laag intensief” inclusief dagbesteding voor zeven etmalen per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Daarmee betaalde hij de door [Naam kleinschalig wooninitiatief] verleende ondersteuning. Op 14 oktober 2018 heeft verzoeker zich weer bij het college gemeld voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen. Op 17 december 2018 heeft bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] een gesprek plaatsgevonden met verzoeker, waarna op 21 december 2018 een onderzoeksverslag is opgesteld. Op basis van dit onderzoeksverslag heeft het college een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een pgb voor de maanden januari en februari 2019. Op 14 februari 2019 is een nader onderzoeksverslag opgesteld.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college aan verzoeker meegedeeld dat hij niet (meer) in aanmerking komt voor beschermd wonen.
Bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2019 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de motivering van bestreden besluit 1 gewijzigd en aangevuld. Daaraan is, onder verwijzing naar artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 ten grondslag gelegd dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] niet de benodigde informatie heeft verstrekt om de kwaliteit van de door [Naam kleinschalig wooninitiatief] verstrekte ondersteuning te kunnen beoordelen.
In de beroepsfase heeft [Naam kleinschalig wooninitiatief] op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deelgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college is voor verzoeker uitgegaan van een indicatie voor beschermd wonen in de lichte variant: verblijf met toezicht nabij en op afroep. Dit betekent dat verzoeker de gelegenheid heeft gedurende 24 uur per dag, zeven dagen in de week, contact op te nemen met de begeleider. Weliswaar heeft verzoeker in de fase van beroep een dienstrooster en een dagprogramma overgelegd, maar hieruit blijkt onvoldoende hoe het toezicht is geregeld. De rechtbank is van oordeel dat voldoende blijkt dat er overdag betaalde krachten aanwezig zijn, maar hoe dit ’s avonds en ’s nachts is, is onvoldoende inzichtelijk geworden. Dit betekent dat het college reeds hierom voldoende heeft onderbouwd dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] de aan eiser te verlenen zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht kan verstrekken. Omdat de consequentie van bestreden besluit 2 evenwel is dat aan verzoeker niet langer zorg wordt verleend, voldoet het bestreden besluit niet aan de eisen die de Wmo 2015 stelt. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om het geschil definitief te beslechten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ter zitting heeft verwezen naar enkele andere kleinschalige wooninitiatieven en dat verzoeker uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij voor andere wooninstellingen niet openstaat en bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] wil blijven wonen. Evenmin heeft verzoeker gemotiveerd weerlegd waarom de door het college opgesomde wooninstellingen niet passend voor hem zijn. Omdat het college niet concreet heeft aangegeven dat en binnen welke termijn verzoeker in de genoemde instellingen terecht kan, heeft de rechtbank aanleiding gezien om te bepalen dat het college aan verzoeker een overgangsregeling dient aan te bieden waarbinnen het aanbod kan worden geëffectueerd. De rechtbank heeft bepaald dat bij wijze van overgangsregeling aan verzoeker tot en met twee weken na verzending van de aangevallen uitspraak het eerder aan hem toegekende pgb voor beschermd wonen wordt verstrekt.
3. Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak onder andere aangevoerd dat het toezicht ’s avonds en ’s nachts prima op orde is gelet op de in de beroepsfase geleverde dienstroosters. De rechtbank heeft ten onrechte het feit dat mevrouw [naam] van 18:00 tot en met 23:00 uur fysiek aanwezig is en dat zij na 23:00 uur binnen vier minuten op de locatie aanwezig kan zijn buiten beschouwing gelaten en de rol van de mentor van verzoeker miskend. Aan het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] geen zorg meer kan inkopen omdat het pgb is beëindigd en hij een bijstandsuitkering ontvangt. Het college heeft volgens verzoeker ook niet naar voren gebracht of en binnen welke termijn verzoeker bij de in de beroepsfase door het college aangedragen aanbieders terecht kan, en ook heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde aanbieders een passend aanbod hebben. [Naam kleinschalig wooninitiatief] heeft aangevoerd dat zonder de betalingen vanuit het pgb [Naam kleinschalig wooninitiatief] de woonvoorziening zal moeten sluiten en de bewoners op straat komen te staan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is gelet op de onder 3 geschetste omstandigheden voldoende spoedeisend.
De voorzieningenrechter betwijfelt of de overweging van de rechtbank dat onvoldoende duidelijk is hoe ’s avonds en ’s nachts het toezicht bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] is geregeld, juist is. Verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] hebben namelijk onweersproken naar voren gebracht dat mevrouw [naam] van 18:00 uur tot en met 23:00 uur fysiek aanwezig is en dat zij na 23:00 uur binnen vier minuten op de locatie aanwezig kan zijn. Dit voldoet aan de eisen in het door het college voor aanbieders gehanteerde Productenboek: Beschermd wonen vanaf 2019 wat betreft het product Verblijf met toezicht nabij en op afroep nu voor dergelijk toezicht een tijdspanne geldt van 15 minuten (blz. 8). Het door het college ter zitting van de voorzieningenrechter ingenomen standpunt dat verzoeker door zijn alcoholverslaving is aangewezen op 24-uurstoezicht, is niet eerder ingenomen en vindt geen steun in de gedingstukken. Bij het voorgaande komt nog dat mevrouw [naam] ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat het nog nooit is voorgekomen dat zij ’s nachts door verzoeker is gebeld met een hulpvraag.
In de beroepsfase heeft het college zijn standpunt dat de zorg die verzoeker bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] wil inkopen niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht voor hem is nader onderbouwd. Daartoe heeft het college naar voren gebracht dat het opleidingsniveau van de medewerkers van [Naam kleinschalig wooninitiatief] en de begeleiding door [Naam kleinschalig wooninitiatief] niet aan de kwaliteitseisen voldoet. De complexe vraag welke kwaliteitseisen het college van een niet-gecontracteerde instelling zoals [Naam kleinschalig wooninitiatief] mag stellen en de vraag of aan deze eisen in dit geval is voldaan, leent zich echter niet voor een beoordeling in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening.
Ter zitting van de voorzieningenrechter is aannemelijk geworden dat de exploitatie van [Naam kleinschalig wooninitiatief] op korte termijn gestaakt moet worden zonder de bekostiging vanuit het pgb van verzoeker en dat van een andere bewoner van wie het college het pgb ook niet meer heeft verstrekt. Indien verzoeker in dat geval wenst dat hem elders beschermd wonen wordt verstrekt, zal het college die maatwerkvoorziening moeten bekostigen. De betrokken belangen afwegende komt de voorzieningenrechter dan ook tot het oordeel dat het college aan verzoeker met ingang van de datum waarop het pgb is beëindigd (17 maart 2020) tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist een pgb ter hoogte van € 40.500,- op jaarbasis dient te verstrekken. Dit bedrag is weliswaar lager dan het pgb waarom verzoeker bij de aanvraag heeft verzocht (€ 45.624,-, waaronder een bedrag voor dagbesteding) maar is gelet op het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter voor [Naam kleinschalig wooninitiatief] voldoende om de ondersteuning aan verzoeker te kunnen voortzetten en houdt in enige mate rekening met het restitutierisico.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] gemaakte kosten. Deze worden voor de aan verzoeker verleende rechtsbijstand begroot op € 1.050,- (indienen verzoekschrift en bijwonen mondelinge behandeling door mr. Roble-van Deursen) en voor de aan [Naam kleinschalig wooninitiatief] verleende rechtsbijstand begroot op € 525,- (bijwonen mondelinge behandeling door mr. De Goede). Voor de behandeling worden deze zaak en zaak 20/1706 WMO15-VV als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. In beide zaken zal het college worden veroordeeld in de helft van de genoemde kosten.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- -
-
bepaalt dat het college met ingang van 17 maart 2020 tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist, aan verzoeker een pgb van € 40.500,- op jaarbasis verstrekt;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van verzoeker tot een bedrag van € 525,-;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van [Naam kleinschalig wooninitiatief] tot een bedrag van € 262,50 en
bepaalt dat het college het door verzoeker betaalde griffierecht van € 131,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D. Barthel