Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1239, 20/1706 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1239, 20/1706 WMO15-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juni 2020
- Datum publicatie
- 18 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1239
- Zaaknummer
- 20/1706 WMO15-VV
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening is voldoende spoedeisend. De voorzieningenrechter betwijfelt of het door college ingenomen standpunt dat verzoeker is aangewezen op 24-uurstoezicht juist is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het door het college gewijzigde standpunt dat hij wel is aangewezen op 24-uurstoezicht berust op stukken van (medisch) deskundigen zoals een gedragsdeskundige. In de beroepsfase heeft het college zijn standpunt dat de zorg die verzoeker bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] wil inkopen niet veilig voor hem is en onvoldoende is gericht op zijn welzijn, nader onderbouwd. De complexe vraag welke kwaliteitseisen het college aan een niet-gecontracteerde instelling zoals [Naam kleinschalig wooninitiatief] mag stellen en de vraag of aan deze eisen in dit geval is voldaan, leent zich echter niet voor een beoordeling in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. De betrokken belangen afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college aan verzoeker met ingang van de datum waarop het pgb is beëindigd (26 augustus 2019) tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist een pgb ter hoogte van € 32.500,- op jaarbasis dient te verstrekken. Dit is voldoende om de ondersteuning aan verzoeker te kunnen voortzetten en houdt in enige mate rekening met het restitutierisico. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] gemaakte kosten. Sprake van samenhangende zaken.
Uitspraak
20/1706 WMO15-VV
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
[Naam kleinschalig wooninitiatief] B.V. te [vestigingsplaats] ([Naam kleinschalig wooninitiatief])
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2020, nr. 19/2780 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2020 door middel van een beeldverbinding. Verzoeker en mr. Roble-van Deursen hebben deelgenomen aan de behandeling. Ook het college, vertegenwoordigd door G.A. Fennema en T. van der Veen, heeft deelgenomen aan de behandeling. Verder hebben namens [Naam kleinschalig wooninitiatief] mr. P.M.J. de Goede, advocaat, en [naam] aan de behandeling deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren in 1951, is bekend met psychosociale en lichamelijke beperkingen en hij maakt gebruik van een rolstoel. Na langdurig dakloos te zijn geweest verblijft hij sinds december 2016 bij [Naam kleinschalig wooninitiatief], een kleinschalig wooninitiatief in [plaatsnaam]. Het college heeft aan verzoeker voor de jaren 2017 en 2018 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorziening “beschermd wonen laag intensief” voor zeven etmalen per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Daarmee betaalde hij de door [Naam kleinschalig wooninitiatief] verleende ondersteuning. Op 14 oktober 2018 heeft verzoeker zich weer bij het college gemeld voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen. Op 17 december 2018 heeft bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] een gesprek plaatsgevonden met verzoeker, waarna op 17 januari 2019 een onderzoeksverslag is opgesteld.
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het college aan verzoeker meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor Beschermd wonen bij [Naam kleinschalig wooninitiatief].
Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2019 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college, onder verwijzing naar artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 ten grondslag gelegd dat de zorg die verzoeker wil inkopen niet veilig voor hem is en onvoldoende is gericht op zijn welzijn. [Naam kleinschalig wooninitiatief] biedt namelijk geen 24-uurstoezicht, terwijl 24-uurstoezicht wel bij zijn zorgbehoefte past.
In de beroepsfase heeft [Naam kleinschalig wooninitiatief] op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deelgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] geen 24-uurstoezicht biedt. Reeds hierom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] de aan verzoeker te verlenen zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht kan verstrekken. Omdat de consequentie van het bestreden besluit evenwel is dat aan verzoeker met ingang van 1 januari 2019 geen pgb meer is toegekend, en hem evenmin een alternatief is geboden, voldoet het bestreden besluit niet aan de eisen die de Wmo 2015 stelt. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om het geschil definitief te beslechten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de [naam instelling] een voor verzoeker geschikte instelling is, omdat de [naam instelling] beschermd wonen met 24-uurstoezicht biedt. Dat verzoeker vreest zich daar niet thuis te gaan voelen en dat familiebezoek moeilijk zal zijn, zijn geen argumenten op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de [naam instelling] geen geschikte plek voor verzoeker is. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat bij wijze van overgangsregeling aan verzoeker nog het eerder aan hem toegekende pgb wordt verstrekt tot en met zes weken na 15 juli 2019, de datum van het bestreden besluit. Na deze datum is het college niet langer gehouden een pgb voor beschermd wonen aan verzoeker te verstrekken.
3. Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak onder andere aangevoerd dat hij, anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, niet is aangewezen op 24-uurstoezicht. Dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] geen 24-uurstoezicht biedt, wil dan ook niet zeggen dat de ondersteuning door [Naam kleinschalig wooninitiatief] niet aan de kwaliteitseisen voldoet. Aan het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij na het eindigen van het pgb al zijn financiële buffers heeft aangewend om de ondersteuning door [Naam kleinschalig wooninitiatief] te blijven betalen. Deze buffers zijn op, zodat hij de ondersteuning niet langer kan betalen en ook zijn huurkamer bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] dreigt te verliezen. [Naam kleinschalig wooninitiatief] heeft aangevoerd dat zonder de betalingen vanuit het pgb [Naam kleinschalig wooninitiatief] de woonvoorziening zal moeten sluiten en de bewoners op straat komen te staan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is gelet op de onder 3 geschetste omstandigheden voldoende spoedeisend.
De voorzieningenrechter betwijfelt of het door college ingenomen standpunt dat verzoeker is aangewezen op 24-uurstoezicht juist is. Blijkens een uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:2907) heeft het college eerder het standpunt ingenomen dat verzoeker niet is aangewezen op 24-uurstoezicht, omdat er geen voortdurende aansturing van zijn gedrag nodig is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het door het college gewijzigde standpunt dat hij wel is aangewezen op 24-uurstoezicht berust op stukken van (medisch) deskundigen zoals een gedragsdeskundige.
In de beroepsfase heeft het college zijn standpunt dat de zorg die verzoeker bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] wil inkopen niet veilig voor hem is en onvoldoende is gericht op zijn welzijn, nader onderbouwd. Daartoe heeft het college naar voren gebracht dat het opleidingsniveau van de medewerkers van [Naam kleinschalig wooninitiatief], de brandveiligheid bij [Naam kleinschalig wooninitiatief] en de begeleiding en persoonlijke verzorging door [Naam kleinschalig wooninitiatief] niet aan de kwaliteitseisen voldoet. De complexe vraag welke kwaliteitseisen het college aan een niet-gecontracteerde instelling zoals [Naam kleinschalig wooninitiatief] mag stellen en de vraag of aan deze eisen in dit geval is voldaan, leent zich echter niet voor een beoordeling in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat [Naam kleinschalig wooninitiatief] ter zitting heeft verklaard dat verzoeker in een noodgeval het pand kan verlaten naar het dakterras en dat overigens een traplift aanwezig is ter voorkoming van een valpartij bij regulier gebruik van de trap.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter is het alleszins aannemelijk dat verzoeker, die een zogenaamde zorgmijder is, zich na beëindiging van de ondersteuning door [Naam kleinschalig wooninitiatief] niet kan handhaven in de samenleving. Hierbij komt dat ter zitting van de voorzieningenrechter aannemelijk is geworden dat de exploitatie van [Naam kleinschalig wooninitiatief] op korte termijn gestaakt moet worden zonder de bekostiging vanuit het pgb van verzoeker en dat van een andere bewoner van wie het college het pgb ook niet meer heeft verstrekt. De betrokken belangen afwegende komt de voorzieningenrechter dan ook tot het oordeel dat het college aan verzoeker met ingang van de datum waarop het pgb is beëindigd (26 augustus 2019) tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist een pgb ter hoogte van € 32.500,- op jaarbasis dient te verstrekken. Dit bedrag is weliswaar lager dan het pgb waarom verzoeker bij de aanvraag heeft verzocht (€ 37.513,-) maar is gelet op het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter voor [Naam kleinschalig wooninitiatief] voldoende om de ondersteuning aan verzoeker te kunnen voortzetten en houdt in enige mate rekening met het restitutierisico.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoeker en [Naam kleinschalig wooninitiatief] gemaakte kosten. Deze worden voor de aan verzoeker verleende rechtsbijstand begroot op € 1.050,- (indienen verzoekschrift en bijwonen mondelinge behandeling door mr. Roble-van Deursen) en voor de aan [Naam kleinschalig wooninitiatief] verleende rechtsbijstand begroot op € 525,- (bijwonen mondelinge behandeling door mr. De Goede). Voor de behandeling worden deze zaak en zaak 20/1702 WMO15-VV als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. In beide zaken zal het college worden veroordeeld in de helft van de genoemde kosten.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- -
-
bepaalt dat het college met ingang van 26 augustus 2019 tot en met de datum waarop het geschil in de bodemzaak is beslist, aan verzoeker een pgb van € 32.500,- op jaarbasis verstrekt;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van verzoeker tot een bedrag van € 525,-;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van [Naam kleinschalig wooninitiatief] tot een bedrag van € 262,50 en
- -
-
bepaalt dat het college het door verzoeker betaalde griffierecht van € 131,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D. Barthel