Centrale Raad van Beroep, 21-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:125, 19/1425 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:125, 19/1425 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2020
- Datum publicatie
- 27 januari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:125
- Zaaknummer
- 19/1425 PW
Inhoudsindicatie
Niet verschijnen op gesprek en niet overleggen bankafschriften. Het college was bevoegd de bijstand op te schorten. Geen vergoeding proceskosten.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2019, 18/4245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Na een melding van vermoedelijke bijstandsfraude heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 16 april 2018 en haar gevraagd om daarbij alle afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee te nemen. omdat appellante zonder afzegging niet naar het gesprek kwam, heeft het college bij besluit van 16 april 2018 haar recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens alsnog tijdens een gesprek op 18 april 2018 in te leveren. Op dat gesprek is appellante verschenen en zij heeft de gevraagde gegevens (deels) ingeleverd. Op 19 april 2018 heeft zij bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 2018. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende gegevens aan te leveren op 20 april 2018. Dit heeft appellante gedaan. Bij besluit van 20 april 2018 heeft het college de opschorting opgeheven en het recht op bijstand voortgezet.
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het op de afwijzing van het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding toegespitste beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat voor een veroordeling in de kosten van het bezwaar is vereist dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Appellante meent dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel gehandeld door bij besluit van 16 april 2018 direct over te gaan tot opschorting, op grond van het enkele feit dat appellante niet op de afspraak van 16 april 2018 was verschenen. Het college had volgens appellante met een minder ingrijpend middel, zoals een schriftelijke waarschuwing, kunnen volstaan.
Dit betoog slaagt niet. De bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW is bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting van artikel 17 van de PW. Bij brief van 12 april 2018 heeft het college appellante verzocht om op 16 april 2018 op gesprek te komen met alle afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden. Deze gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Voor het overleggen van deze recente bankafschriften is niet een onredelijk korte termijn geboden. Appellante is niet alleen zonder bericht niet op het gesprek van 16 april 2018 verschenen, maar heeft ook niet om uitstel verzocht en heeft de bankafschriften niet op de gevraagde dag overgelegd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar hier geen verwijt van valt te maken. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW, bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 16 april 2018. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 16 april 2018 gebruik heeft kunnen maken. Met name is niet gebleken dat het college met het nemen van het opschortingsbesluit in strijd met het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Voor de stelling van appellante dat het college niet bevoegd was direct op 16 april 2018 tot opschorting over te gaan, maar eerst een minder ingrijpend middel had moeten toepassen, biedt de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt.
Omdat er geen aan het college te wijten onrechtmatigheid was en het college het besluit van 16 april 2018 ook niet heeft (hoeven) herroepen, was er geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van het bezwaar.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van
R.B.E van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) R.B.E. van Nimwegen