Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1250, 18/2996 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1250, 18/2996 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juni 2020
- Datum publicatie
- 22 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1250
- Zaaknummer
- 18/2996 PW
Inhoudsindicatie
De Raad is bevoegd een oordeel te geven over Minimaregelingen, ook al ontbreekt de bevoegdheidsgrondslag in de Bevoegdheidsregeling bestuursrecht. Verwantschap met bepalingen over bijstand. Weigering gemeentepas. College heeft gehandeld conform beleidsregels. Spaargeld van appellante wordt in aanmerking genomen bij vaststelling vermogen.
Uitspraak
18/2996 PW
Datum uitspraak: 16 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2018, 17/5090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 10 maart 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend om haar op basis van de Minimaregelingen een kortingspas voor culturele en sociale activiteiten toe te kennen ( [gemeentepas]
Bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een vermogen heeft dat ligt boven de grens van artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar vermogen voornamelijk bestaat uit spaargelden die zijn opgebouwd tijdens een periode waarin zij bijstand heeft ontvangen. Nu in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW is bepaald dat deze spaargelden niet als vermogen worden aangemerkt, komt zij in aanmerking voor de [gemeentepas] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of hij bevoegd is kennis te nemen van het geschil. Deze vraag dient bevestigend beantwoord te worden. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
Ingevolge artikel 8:105, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hoger beroepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak), neergelegd in bijlage 2 bij de Awb of ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
De beslissing tot afwijzing van een aanvraag om een kortingspas voor culturele en sociale activiteiten ( [gemeentepas] ) berust niet op een wettelijke grondslag maar op hoofdstuk 3 ‘Minimaregelingen’ van de Beleidsregels bijzondere bijstand en [gemeentepas] gemeente Amstelveen (Beleidsregels). Voor wat betreft de Minimaregelingen in de Beleidsregels kan geen wet worden aangewezen die is opgenomen in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Dit betekent in beginsel dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep, dat betrekking heeft op het besluit tot handhaving van die beslissing, kennis te nemen. De Minimaregelingen tonen echter naar onderwerp, kader en strekking een sterke verwantschap met de bepaling over bijzondere bijstand, neergelegd in artikel 35, eerste lid, van de PW, die wel in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is opgenomen. Die verwantschap is zo sterk, dat aan de Raad ondanks het ontbreken van vorenbedoelde wettelijke grondslag, de bevoegdheid dient toe te komen in hoger beroep te oordelen over een uitspraak van de rechtbank hierover. Vergelijk de uitspraken van 7 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) en van 16 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:114).
Gelet op wat onder 4.3 is overwogen dienen de Minimaregelingen in de Beleidsregels te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat het beleid als gegeven wordt aanvaard en dat door de bestuursrechter slechts wordt getoetst of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3889).
Op grond van artikel 1, aanhef en onder g, van de Beleidsregels wordt voor de toepassing van de Beleidsregels onder ‘bescheiden vermogen’ verstaan: een vermogen van maximaal het in artikel 34, derde lid, van de PW genoemde bedrag.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Beleidsregels verstrekt het college op aanvraag een [gemeentepas] aan de belanghebbenden die voldoen aan de onder a tot en met d vermelde voorwaarden. Onder a is vermeld dat het moet gaan om belanghebbenden met een minimuminkomen en een bescheiden vermogen.
De afwijzing van de aanvraag om een [gemeentepas] op de grond dat appellante een vermogen heeft dat ligt boven de grens genoemd in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de PW, is in overeenstemming met de tekst van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 1, aanhef en onder g, van de Beleidsregels. Dat het vermogen van appellante voornamelijk bestaat uit spaargelden die zijn opgebouwd tijdens een periode waarin zij bijstand ontving, wat hier ook van zij, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in zijn Beleidsregels voor de toetsing van een aanvraag om een [gemeentepas] enkel heeft aangesloten bij de vermogensgrenzen zoals deze in artikel 34, derde lid, van de PW zijn neergelegd. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW, waarin is bepaald dat spaargelden die zijn opgebouwd tijdens een periode van bijstand niet als vermogen in aanmerking worden genomen, is in de Beleidsregels niet vermeld. Voor de beoordeling van een aanvraag in het kader van de Minimaregelingen is artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW dus niet van toepassing.
Uit 4.4 tot en met 4.7. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 juni 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.B.E. van Nimwegen