Home

Centrale Raad van Beroep, 17-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1261, 18/1628 WIA

Centrale Raad van Beroep, 17-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1261, 18/1628 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juni 2020
Datum publicatie
18 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1261
Zaaknummer
18/1628 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft zich terecht gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB. Met het Uwv wordt geoordeeld dat in het geval van betrokkene in de periode hier in geding, te weten vanaf 1 juni 2015 tot 23 mei 2017, sprake is van een situatie waarin gelijktijdig aanspraak bestaat op twee uitkeringen, te weten een ZW-uitkering en een WGA-vervolguitkering en dat daarom, gelet op de tekst, artikel 25 van het Dagloonbesluit op deze situatie van toepassing is. De stelling van betrokkene dat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet van toepassing is, omdat de WGA-vervolguitkering van betrokkene niet is gebaseerd op een WIA-dagloon, maar op het wettelijke minimumloon, volgt de Raad niet. Het hoger beroep slaagt.

Uitspraak

18 1628 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

12 februari 2018, 17/718 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. T. Voortman-Foppen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene ontving met ingang van 24 juli 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en met ingang van 10 december 2007 een WGA-loonaanvullingsuitkering. Deze uitkering is met ingang van 14 januari 2013 beëindigd, omdat hij tenminste 12 maanden een inkomen had ontvangen dat meer dan 65% van zijn maatmaninkomen bedroeg.

1.2.

Op 26 mei 2015 is betrokkene wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden als manager bij [BV] ( [BV] ). Per 1 juni 2015 is het dienstverband met [BV] beëindigd en heeft het Uwv met ingang van die datum aan betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, gebaseerd op een maximumdagloon van € 199,15. Na een zogenoemde Eerstejaars Ziektewet-beoordeling is deze ZW-uitkering per 24 mei 2016 ongewijzigd voortgezet.

1.3.

Omdat op de datum van de ziekmelding per 26 mei 2015 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dezelfde oorzaak als op grond waarvan betrokkene eerder recht had op een WIA‑uitkering, heeft het Uwv alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidsdeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA verricht. Dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van 17 juni 2016, heeft geleid tot de conclusie dat betrokkene met ingang van 26 mei 2015 in het kader van de Wet WIA 38,15% arbeidsongeschikt is.

1.4.

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het Uwv bepaald dat betrokkene met ingang van 26 mei 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij binnen vijf jaar na beëindiging van zijn WIA-uitkering opnieuw arbeidsongeschikt is geworden door dezelfde oorzaak. Omdat het dienstverband met [BV] met ingang van 1 juni 2015 is beëindigd heeft betrokkene vanaf deze datum recht op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. In aanvulling op dit besluit heeft het Uwv bij brief van 22 juli 2016 betrokkene meegedeeld dat op grond van artikel 25 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) de WIA-uitkering tot de einddatum van de ZW-uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat de ZW-uitkering reeds wordt betaald tot 70% van het maximumdagloon.

1.5.

Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juni 2016 is bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 mei 2015 nader vastgesteld en de WGA-vervolguitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Daarnaast heeft het Uwv bepaald dat vanwege de samenloop van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering en het gegeven dat de ZW-uitkering reeds wordt betaald naar 70% van het maximumdagloon, de WIA-uitkering tot 23 mei 2017 niet tot uitbetaling kan komen en op nihil wordt gesteld. Betrokkene heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

1.6.

Hangende het beroep heeft het Uwv op 13 juni 2017 een gewijzigd besluit (bestreden besluit 2) genomen, omdat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet juist was toegepast. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv, in afwijking van bestreden besluit 1, waarin was bepaald dat de WIA-uitkering tot 23 mei 2017 niet tot uitbetaling komt en op nihil werd gesteld, voorzover in hoger beroep van belang op grond van artikel 25 van het Dagloonbesluit de uitkeringsbedragen van de ZW-uitkering en de WGA-vervolguitkering per 1 juni 2015 naar evenredigheid verlaagd, in die mate dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen niet meer bedraagt dan 70% van het maximumdagloon, in dit geval 70% van € 199,15 = € 139,41.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 als een aanvulling op bestreden besluit 1 aangemerkt en het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, zo blijkt uit de aangevallen uitspraak, zich niet kunnen verenigen met de toepassing door het Uwv van artikel 25 van het Dagloonbesluit voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering. De rechtbank heeft het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) van toepassing geacht en overwogen dat in artikel 3:4, tweede lid, aanhef en onder d van het AIB slechts artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA wordt genoemd en dat uit deze bepalingen niet kan worden afgeleid dat artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder a van het AIB niet van toepassing is indien het dienstverband is beëindigd. Uit de bepalingen volgt evenmin dat de ZW-uitkering niet op de WIA-uitkering in mindering kan worden gebracht, wanneer het ZW-dagloon niet meetelt voor de inkomenseis. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste motivering berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht van betrokkene.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de anticumulatie van de ZW-uitkering en de WGA-vervolguitkering niet gebaseerd kan zijn op artikel 3:4, tweede lid, aanhef en onder d (lees: artikel 3:4, tweede lid, aanhef en onder f, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang) van het AIB omdat de dienstbetrekking van betrokkene met ingang van 1 juni 2015 is beëindigd. Ook kan ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet WIA inkomen niet worden gekort op de vervolguitkering en is het AIB daarom niet van toepassing. Indien het verdiende inkomen tijdens de vervolguitkering tenminste 50% van de resterende verdiencapaciteit bedraagt en daarmee wordt voldaan aan de inkomenseis van artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid van de Wet WIA, bestaat niet langer recht op een vervolguitkering maar op een loonaanvullingsuitkering.

3.2.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 25 van het Dagloonbesluit en dat op grond daarvan beide uitkeringen evenredig zijn verlaagd in die mate dat de hoogte van de uitkeringen samen maximaal 70% van het maximumdagloon bedraagt. Hoewel de letterlijke tekst van artikel 25 van het Dagloonbesluit uitgaat van het herzien van daglonen die aan de uitkeringen ten grondslag liggen en de WGA-vervolguitkering niet is gebaseerd op een dagloon maar op het wettelijk minimumloon, dient volgens het Uwv, gelet op de bedoeling van de regelgever, geen strikt onderscheid gemaakt te worden tussen dagloon en grondslag. Indien artikel 25 van het Dagloonbesluit niet naar deze bedoeling wordt uitgelegd zou het er op neer komen dat betrokkene twee uitkeringen krijgt uitbetaald die samen meer dan 70% van het maximumdagloon bedragen. Subsidiair heeft het Uwv gesteld dat artikel 25 van het Dagloonbesluit zo moet worden uitgelegd dat alleen het ZW-dagloon wordt verlaagd, zodanig dat de som van de totale uitkeringen niet meer bedraagt dan het maximale uitkeringsbedrag.

3.3.

Betrokkene heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als standpunt herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd, namelijk dat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet van toepassing is, omdat de WGA-vervolguitkering niet is gebaseerd op een door het Uwv vastgesteld dagloon maar op het wettelijk minimumloon. Verschillende afdelingen van het Uwv hebben desgevraagd bevestigd dat een dergelijke situatie niet voldoet aan artikel 25 van het Dagloonbesluit. Volgens betrokkene heeft hij recht op een ongekorte ZW-uitkering en daarnaast een ongekorte WIA-uitkering. Noch op grond van het Dagloonbesluit noch op grond van het AIB heeft het Uwv de mogelijkheid om deze uitkeringen te verlagen dan wel niet volledig uit te betalen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In hoger beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet meer in geschil. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de hoogte van de WGA-vervolguitkering en de ZW-uitkering van betrokkene vanaf 1 juni 2015 dient te worden bepaald. Volgens het Uwv is de wijze waarop de hoogte van deze uitkeringen met toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit is vastgesteld in bestreden besluit 2 juist. Omdat het Uwv vanaf 26 mei 2015 tot en met 30 juni 2016 aan betrokkene zowel een ongekorte WGA-uitkering als de ongekorte ZW-uitkering heeft uitbetaald en, zoals ter zitting is toegelicht, heeft afgezien van terugvordering van het volgens het Uwv over deze periode te veel betaalde bedrag aan uitkeringen, is de beoordeling feitelijk van belang voor de periode van 1 juli 2016 tot 23 mei 2017.

4.2.

Betrokkene is met ingang van 26 mei 2015 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Gelet op de hoogte van zijn op dat moment in aanmerking te nemen inkomsten uit het dienstverband met [BV] , voldeed hij aan de inkomenseis van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA, zodat betrokkene recht had op een loonaanvullingsuitkering op grond van artikel 60, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet WIA. In de periode van 26 mei 2015 tot 1 juni 2015 is deze uitkering niet tot uitbetaling gekomen vanwege de hoogte van de arbeidsinkomsten. Vanaf 1 juni 2015, toen het dienstverband met [BV] was beëindigd, had betrokkene recht op een ZW-uitkering, naast de per die datum gewijzigde WIA-uitkering in een vervolguitkering.

4.3.1.

In artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder a van het AIB is – ten tijde hier van belang – bepaald dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast recht op een uitkering op grond van de Wet WIA recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW, tevens onder inkomen wordt verstaan het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a wordt berekend.

4.3.2.

Het Uwv heeft zich terecht gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB. Daartoe wordt overwogen dat op grond van artikel 62 van de Wet WIA inkomsten niet in mindering worden gebracht op de WGA-vervolguitkering. Artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder a, van het AIB geeft geen grondslag voor het aftrekken van een ZW-uitkering van een WIA-uitkering, maar bepaalt alleen dat het dagloon van de ZW-uitkering als inkomen wordt aangemerkt in situaties waarin inkomen van invloed is op de hoogte van de WIA-uitkering, zoals het geval is bij de loongerelateerde WGA-uitkering (zie de Nota van toelichting bij het AIB, Stb. 2012, 79, p. 20).

4.4.

Artikel 25, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt:

Vanaf het moment waarop een werknemer gelijktijdig aanspraak gaat hebben op meer dan een uitkering en de som van de uitkeringen per dag meer bedraagt dan 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv (Wet financiering sociale verzekeringen), met betrekking tot een loontijdvak van een dag, worden de aan die uitkeringen ten grondslag liggende daglonen zodanig vastgesteld of herzien dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen per dag niet meer bedraagt dan 70% van dat bedrag.

4.5.

In de Nota van toelichting bij artikel 25 van het Dagloonbesluit (Stb 2013, 185, pag. 43) is vermeld:

`Bij en krachtens de Wfsv en de uitkeringswetten is bepaald welk bedrag geldt als maximumbedrag voor het dagloon. Indien sprake is van een combinatie van uitkeringen, wordt ook het totaal van die uitkeringen aan een maximum gebonden dat aan het maximumdagloon is gerelateerd. Het gaat hierbij om alle mogelijke combinaties van uitkeringen zowel op grond van dezelfde wet als op grond van verschillende wetten. Indien dat maximum wordt overschreden, worden de betrokken daglonen zodanig verminderd dat er geen overschrijding meer is. De daglonen worden herzien indien samenloop van uitkeringen ontstaat of zich uitbreidt. Ook worden de al vastgestelde daglonen herzien tot het maximum dagloon indien een van de samenstellende uitkeringen wegvalt als gevolg van het bereiken van de maximum uitkeringsduur van die uitkering voor betrokkene (op grond van bijvoorbeeld artikel 29, vijfde lid, ZW of 42, tweede lid, WW). De daglonen worden niet herzien indien alleen de hoogte van een van de samenstellende uitkeringen wijzigt of de uitkering om een andere reden wijzigt. “

4.6.

Met het Uwv wordt geoordeeld dat in het geval van betrokkene in de periode hier in geding, te weten vanaf 1 juni 2015 tot 23 mei 2017, sprake is van een situatie waarin gelijktijdig aanspraak bestaat op twee uitkeringen, te weten een ZW-uitkering en een WGA-vervolguitkering en dat daarom, gelet op de tekst, artikel 25 van het Dagloonbesluit op deze situatie van toepassing is.

4.7.

De stelling van betrokkene dat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet van toepassing is, omdat de WGA-vervolguitkering van betrokkene niet is gebaseerd op een WIA-dagloon, maar op het wettelijke minimumloon, volgt de Raad niet. De uitleg van betrokkene zou erop neer komen dat hij twee uitkeringen ontvangt, die samen meer dan 70% van het maximum dagloon zouden bedragen. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat dit niet spoort met de bedoeling van de besluitgever om, ongeacht de grondslag van de uitkeringen, de hoogte van een combinatie van uitkeringen aan een maximum te binden, dat aan het maximumdagloon is gerelateerd.

4.8.

Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt er toe dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, omdat het Uwv in beroep een gewijzigd besluit heeft genomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) E.M. Welling