Centrale Raad van Beroep, 01-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1355, 19/384 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 01-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1355, 19/384 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juli 2020
- Datum publicatie
- 2 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1355
- Zaaknummer
- 19/384 WMO15
Inhoudsindicatie
Intrekking pgb terecht. Voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet in staat kunnen worden geacht om op een verantwoorde manier de taken uit te voeren die bij het pgb horen. Het college kon daarom overgaan tot het intrekken van de pgb’s van appellanten op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015.
Uitspraak
19 384 WMO15, 19/386 WMO15
Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2018, 18/619 en 18/620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2020, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videoconferentie. Namens appellanten is mr. Akbaba verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft bij besluit van 12 augustus 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellant voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juli 2017 een maatwerkvoorziening begeleiding groep inclusief niet-rolstoelvervoer, begeleiding individueel en huishoudelijke ondersteuning verstrekt, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft bij besluit van 29 juni 2016 op grond van de Wmo 2015 aan appellante voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 een maatwerkvoorziening begeleiding individueel en begeleiding groep inclusief niet‑rolstoelvervoer verstrekt, in de vorm van een pgb. Appellanten hebben zich voor deze ondersteuning gewend tot Zorgbureau [BV] (zorgaanbieder). De zorgaanbieder is op 3 december 2019 failliet verklaard.
Het college heeft bij besluit van 2 mei 2017 het besluit van 29 juni 2016 ingetrokken, voor zover daarbij aan appellante een pgb is verstrekt. Het college heeft bij besluit van 26 mei 2017 het besluit van 12 augustus 2016 ingetrokken, voor zover daarbij aan appellant een pgb is verstrekt.
Het college heeft bij besluiten van 19 december 2017 (bestreden besluiten) de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2 mei 2017 en 26 mei 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet op eigen kracht voldoende in staat zijn te achten de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Appellanten kunnen namelijk geen zorgmappen overleggen. Het college kan als gevolg daarvan niet controleren of en zo ja, welke ondersteuning door de zorgaanbieder is verleend, omdat in de zorgmappen de doelen, de omschrijving en de behaalde resultaten van de ondersteuning zijn omschreven. Verder heeft de zorgaanbieder niet tijdig declaraties ingediend. Daarnaast beschikt appellant niet over een goedgekeurde zorgovereenkomst met de zorgaanbieder. Appellanten worden door de intrekking niet onevenredig in hun belangen getroffen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiervoor, voor zover van belang, als volgt overwogen. Gelet op de in het dossier aanwezige stukken, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of feitelijk ondersteuning is verleend en wat de kwaliteit van de ondersteuning is die zou zijn geleverd. Hieruit volgt dat het college zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet in staat kunnen worden geacht om op een verantwoorde manier de taken uit te voeren die bij het pgb horen. Het college kon daarom overgaan tot het intrekken van de pgb’s van appellanten op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat met de overgelegde stukken is vast te stellen dat de ondersteuning is verleend. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellanten niet alle benodigde stukken hebben overgelegd. Daarnaast heeft het college appellanten ten onrechte verweten dat de declaraties niet tijdig zijn ingediend.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten geen procesbelang meer hebben. De zorgaanbieder heeft namelijk de onbetaalde declaraties niet op appellanten verhaald, is inmiddels failliet verklaard en de curator heeft verklaard dat appellanten niet worden genoemd in de administratie van de zorgaanbieder. Voor zover de Raad oordeelt dat appellanten wel procesbelang hebben, onderschrijft het college de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling. In artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is namelijk bepaald dat het college een pgb kan weigeren indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e, van de Wmo 2015. Omdat dit geschil gaat over de toepassing door het college van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015, is het procesbelang van appellanten in ieder geval gelegen in eventuele toekomstige aanvragen voor een pgb.
Het betoog dat met de overgelegde stukken is vast te stellen dat de ondersteuning is verleend, slaagt niet. De gemachtigde van appellanten heeft namelijk tijdens de zitting verklaard dat zij geen stukken kunnen overleggen waaruit volgt welke ondersteuning feitelijk is verleend, wat is gedaan om de resultaten te behalen en welke resultaten zijn behaald. Daar komt bij dat de gemachtigde van appellanten tijdens de zitting ook heeft erkend dat appellant niet beschikt over een goedgekeurde zorgovereenkomst met de zorgaanbieder. Reeds het vorenstaande brengt mee dat het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 bevoegd is de besluiten van 29 juni 2016 en 12 augustus 2016 tot verstrekking van pgb’s in te trekken. Dit betekent dat het niet nodig is de overige beroepsgronden te bespreken.
Uit 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) B.V.K. de Louw