Home

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1453, 17/6040 AOW

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1453, 17/6040 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juli 2020
Datum publicatie
14 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1453
Zaaknummer
17/6040 AOW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft het percentage schuldige nalatigheid van appellant over 2003 ten onrechte vastgesteld op 55%.

Van het totaal aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigde bedrag van € 4.923,- is een bedrag van € 4.691,- voldaan. Op de aanslag is slechts een bedrag van € 232,- verschuldigd en dit bedrag is niet betaald. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat dit bedrag betrekking heeft op premie volksverzekeringen. Er kan niet worden uitgesloten dat de inhoudingsplichtige over het volledige inkomen het belastingtarief van de eerste schijf (1,7%) heeft toegepast, in plaats van, over het deel van het inkomen dat in de tweede schijf viel, het belastingtarief over de tweede schijf (7,2%), en dat het niet betaalde bedrag van € 232,- hieraan (vrijwel) volledig is toe te rekenen. Onduidelijk is dus of appellant over 2003 überhaupt nalatig is geweest premie volksverzekeringen te betalen. De vaststelling dat appellant voor 55% schuldig nalatig is geweest, is in ieder geval onjuist.

Uitspraak

17 6040 AOW

Datum uitspraak: 10 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

19 juli 2017, 17/1222 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jalandoni. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

Na de zitting is het onderzoek heropend. De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord. Mr. Jalandoni heeft hierop gereageerd, waarna de Svb een geschrift heeft ingediend.

De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.

Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jalandoni. De Svb heeft door middel van beeldbellen deelgenomen aan het onderzoek ter zitting en zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

De Svb heeft informatie van de Belastingdienst ontvangen dat appellant een openstaande schuld heeft van € 1.406,- aan nog te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2003. Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de Svb vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is om deze belasting- en premieschuld te betalen. De schuldige nalatigheid van appellant om over 2003 premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen, is vastgesteld op 55%.

1.2.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2016 is bij besluit van

7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het nog openstaande bedrag van € 1.406,- afgerond 55% bedraagt van het volledige bedrag aan verschuldigde AOW-premie van € 2.548,-. Overwogen is dat appellant, als hij vindt dat de Belastingdienst de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, bezwaar tegen die aanslag kan of had kunnen maken bij de Belastingdienst.

3. Appellant is op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak opgekomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Appellant heeft gesteld dat de rechtbank een stuk dat in bezwaar geen deel uitmaakte van het procesdossier en pas in beroep is overgelegd, ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken. De Svb heeft erkend dat dit stuk in de bezwaarfase niet aan appellant is overgelegd.

4.1.2.

De Svb heeft in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in bezwaar - ondanks een verzoek van appellant tot toezending - het bedoelde stuk niet ter inzage gelegd of aan appellant toegezonden. Als gevolg daarvan is appellant onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwarenprocedure zijn bezwaren tegen het besluit van 15 juni 2016 naar voren te brengen en te onderbouwen. Dat de Svb dit stuk in beroep alsnog in het geding heeft gebracht, kan daar niet aan afdoen.

4.1.3.

Anders dan appellant heeft betoogd kan - gelet op artikel 8:42 en artikel 8:69 van de Awb - aan overweging 4.1.1 en 4.1.2 niet de conclusie worden verbonden dat het betreffende stuk in beroep en hoger beroep buiten beschouwing moet blijven. Appellant heeft in beroep en hoger beroep de beschikking gehad over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Aannemelijk is dat hij door de schending van artikel 7:4 van de Awb niet is benadeeld.

4.2.1.

Inhoudelijk staat ter beoordeling of de Svb het percentage schuldige nalatigheid van appellant over 2003 terecht heeft vastgesteld op 55%. Dat sprake is van schuldige nalatigheid is op zichzelf niet in geschil.

4.2.2.

De Raad merkt in de eerste plaats op dat de rechtbank en de Svb (in het bestreden besluit) zich hebben gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, te weten artikel 61 en artikel 62 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Invoeringswet Wfsv blijft met betrekking tot de financiering van onder andere de AOW over de kalenderjaren voor 2006 het recht van toepassing zoals dit gold voor 1 januari 2006. Daarom moet dit geschil worden beslecht met toepassing van artikel 18 en artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV). De hier van belang zijnde bepalingen van de WFV bevatten ten opzichte van die van de Wfsv overigens geen inhoudelijke wijzigingen.

4.2.3.

Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant over 2003 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in totaal een bedrag van € 4.923,- verschuldigd is. Dit bedrag bestaat uit (€ 535,- - € 90,- heffingskorting inkomstenbelasting =) € 445,- inkomstenbelasting en (€ 6.154,- - € 1.676,- heffingskorting premie volksverzekeringen =) € 4.478,- premie volksverzekeringen. Er is een bedrag van € 4.691,- ingehouden aan loonheffing. Het te betalen bedrag van de aanslag kwam aldus uit op het saldo van € 232,-. Daarnaast is aan appellant een verzuimboete van € 1.134,- opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 27,-. De Svb heeft het door de Belastingdienst ontvangen bedrag aan loonheffing van € 4.691,- eerst toegerekend aan de over 2013 verschuldigde belasting van € 445,-, de heffingsrente van € 27,- en de boete van € 1.134,-. Het daarna resterende bedrag aan ingehouden loonheffing van € 2.995,- is vervolgens toegerekend aan de in totaal over 2003 verschuldigde premie volksverzekeringen, waarna een opstaande schuld van € 1.393,- resteert. Dit bedrag is door de Belastingdienst vermeerderd met € 13,- aan invorderingskosten (totaal € 1.406,-). De Svb heeft de in totaal nog opstaande schuld van € 1.406,- uiteindelijk in zijn geheel beschouwd als onbetaald gebleven AOW-premie.

4.2.4.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij appellant als loonheffing ingehouden bedrag van € 4.691,- niet mag worden toegerekend aan later opgekomen posten zoals de verzuimboete, de heffingsrente en een aanvullende belastingschuld. Volgens appellant is slechts een bedrag van € 232,- aan te merken als niet betaalde inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen, en is ook dit bedrag niet volledig als onbetaalde AOW-premie te beschouwen.

4.2.5.

De Svb betoogt onder verwijzing naar met name de artikelen 14 en 18 van de WFV en artikel 7 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) dat de loonheffing, zijnde een betaling op de aanslag, alsnog in eerste instantie aan alle andere op aanslag verschuldigde bedragen moet worden toegerekend dan aan AOW-premie. Dit leidt ertoe dat de volledige over 2003 openstaande schuld van € 1.406,- moet worden beschouwd als niet betaalde AOW-premie. De Svb verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1432.

4.2.6.

Ter zitting heeft de Svb naar aanleiding van vragen van de Raad verzocht, een nadere schriftelijke reactie te mogen indienen. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek te honoreren, nu de Svb ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn standpunt schriftelijk kenbaar te maken en van die gelegenheid ook ruimschoots gebruik heeft gemaakt.

4.2.7.

Anders dan in zijn uitspraak van 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1432, is de Raad thans van oordeel dat de WFV geen ruimte biedt om een bedrag dat als loonheffing bij de premieplichtige is ingehouden en aan de Belastingdienst is afgedragen, voor de toepassing van artikel 18 van de WFV naderhand toe te rekenen aan later opgekomen schulden aan de Belastingdienst. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.

4.2.8.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WFV kan de Svb, voor zover hier van belang, tot schuldignalatigverklaring overgaan als een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen.

4.2.9.

Op grond van artikel 14 van de WFV wordt de premie voor de volksverzekeringen, onverminderd het bepaalde in artikel 15 en onder verrekening van krachtens dat artikel geheven premie, bij wege van aanslag geheven (…). Voor zoveel de premieplichtige aan de loonbelasting is onderworpen, wordt op grond van artikel 15 van de WFV de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding geheven (…).

4.2.10.

De inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn gezamenlijk verschuldigd op één aanslag (artikel 9.1, lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001). Bij het vaststellen van het op de aanslag te betalen bedrag wordt de ingehouden loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) als voorheffing verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001). Voor de toepassing van de IW 1990, waarnaar de Svb heeft verwezen, geldt als belastingaanslag de aanslag na toepassing van de ingevolge een wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen voorziene verrekeningen (artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de IW 1990). Reeds hieruit volgt, dat de ingehouden loonheffing niet anders kan worden aangemerkt dan als een betaling (verrekening) voor de over 2003 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

4.2.11.

Van op aanslag verschuldigde premie kan dus alleen sprake zijn voor het deel van de verschuldigde premie dat nog niet bij wijze van inhouding is geheven. Van schuldige nalatigheid kan dan ook slechts sprake zijn indien en voor zover premie, die op aanslag na de verrekening van de loonheffing verschuldigd is, niet is betaald.

4.2.12.

Uit 4.2.3 vloeit voort dat van het totaal aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigde bedrag van € 4.923,- een bedrag van € 4.691,- is voldaan. Op de aanslag is slechts een bedrag van € 232,- verschuldigd en dit bedrag is niet betaald. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat dit bedrag betrekking heeft op premie volksverzekeringen. Er kan niet worden uitgesloten dat de inhoudingsplichtige over het volledige inkomen het belastingtarief van de eerste schijf (1,7%) heeft toegepast, in plaats van, over het deel van het inkomen dat in de tweede schijf viel, het belastingtarief over de tweede schijf (7,2%), en dat het niet betaalde bedrag van € 232,- hieraan (vrijwel) volledig is toe te rekenen. Onduidelijk is dus of appellant over 2003 überhaupt nalatig is geweest premie volksverzekeringen te betalen. De vaststelling dat appellant voor 55% schuldig nalatig is geweest, is in ieder geval onjuist.

4.3.

Uit 4.1.1 tot en met 4.2.12 blijkt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 15 juni 2016 herroepen.

5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 3.675,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het besluit van 15 juni 2016;

-

veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.675;

-

bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) H. Spaargaren