Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461, 17/6144 Wajong

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461, 17/6144 Wajong

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2020
Datum publicatie
15 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1461
Zaaknummer
17/6144 Wajong

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest wordt gevolgd. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, dat appellante ondanks haar beperkingen arbeidsvermogen heeft. De daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de beschikbare informatie geen aanleiding geeft voor het oordeel dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden.

Uitspraak

17/6144 Wajong

Datum uitspraak: 14 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

24 augustus 2017, 17/779 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv gelegenheid te geven nader onderzoek te doen naar de eventuele aanwezigheid van een aan appellante verleende indicatie voor dagbesteding in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Het Uwv heeft vervolgens een van appellante ontvangen besluit van 18 november 2019 toegezonden, waarbij door de gemeente [gemeente] per 1 april 2019 aan appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding is toegekend.

De nadere mondelinge behandeling heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 23 juni 2020. Daaraan hebben voor appellante deelgenomen haar gemachtigde mr. Boer en haar persoonlijk begeleidster [naam A], en namens het Uwv H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, is in verband met psychische en cognitieve beperkingen ingaande [geboortedatum] 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 10 mei 2016 heeft het Uwv aan appellante informatie gevraagd om haar arbeidsvermogen te kunnen vaststellen. Namens appellante heeft de bewindvoerder daarop een vragenlijst ingevuld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en heeft de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen gevolgd. De verzekeringsartsen hebben zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante, met inachtneming van haar beperkingen, ten minste vier uur per dag belastbaar is en ten minste een uur per dag aaneengesloten kan werken. Dat zij hierbij intensieve begeleiding of een beschutte werkomgeving nodig heeft, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden of geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat zij geen arbeidsvermogen heeft en met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een Wajong-uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellante heeft daarbij gesteld dat zij nooit vier uur per dag en een uur aangesloten op de zorgboerderij heeft gewerkt. Appellante werkte daar op een beschutte plek onder zeer strikte begeleiding, waarbij het ging om dagbesteding en niet om werk of het verrichten van werkzaamheden. Bovendien is zij wegens stress gestopt met dit werk. Appellante is van mening dat zij ook niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Zij kan afspraken met een werkgever niet nakomen, kan niet met collega’s omgaan en heeft met alles begeleiding nodig. Appellante heeft ter zitting van 23 juni 2020 nog gewezen op een inmiddels aan haar verleende indicatie in het kader van de Wet langdurige zorg (WLZ).

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Per 1 januari 2015 is ook het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) aangepast (Besluit van 8 oktober 2014, Stb. 2014, 359). Op grond van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 3:8a aan de Wajong toegevoegd. Op grond van artikel III, onderdeel P, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 8:10b aan de Wajong toegevoegd.

4.1.2.

Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8 van de Wajong.

4.1.3.

Artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, 75% van de grondslag bedraagt.

4.1.4.

Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’.

4.1.5.

In afwijking van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.

4.1.6.

Voorgaande wetsbepalingen hebben tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 diende te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, indien zij op die datum mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.

4.2.

In geding is de vraag of het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had als bedoeld in artikel 3:8a van de Wajong 2015.

4.3.

Op grond van artikel 1a, eerste lid van het Schattingsbesluit heeft een betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (voor zover hier van belang) (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze beoordeling vindt plaats op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Volgens het door het Uwv gehanteerde Compendium Participatiewet is de beoordeling van (a) vooral een taak van een arbeidsdeskundige, de beoordeling van (b) afhankelijk van de situatie een taak van een verzekeringsarts of een arbeidsdeskundige en dient de beoordeling van (c) en (d) door (of onder verantwoordelijkheid van) de verzekeringsarts plaats te vinden. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante en haar echtgenoot op het spreekuur gezien en daarbij de door de behandelend artsen bij appellante vastgestelde diagnoses lichte verstandelijke beperking, sociale fobie en whiplash trauma na een verkeersongeval in 2013 overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en de bevindingen van de verzekeringsarts en de beschikbare informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. De arbeidsdeskundige heeft gesproken met de toenmalige curator van appellante, gegevens verzameld over de dagbesteding van appellante en een analyse arbeidsvermogen opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige gemotiveerd onderschreven.

4.5.

De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, dat appellante ondanks haar beperkingen arbeidsvermogen heeft. De daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de beschikbare informatie geen aanleiding geeft voor het oordeel dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellante wordt in staat geacht instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden, uit te voeren en na te komen. De verzekeringsartsen hebben voorts afdoende gemotiveerd dat appellante, mede gelet op haar dagelijkse activiteiten thuis en op de zorgboerderij, waar zij zes jaar lang gedurende twee dagen per week taken heeft verricht, ten minste vier uur per dag belastbaar is en ten minste een uur aaneengesloten kan werken. Uit de van de zorgboerderij verkregen informatie blijkt van een noodzaak voor begeleiding, omdat appelante moeite heeft met overzicht en met het aanbrengen en vasthouden van structuur. Appellante heeft baat bij één aanspreekpunt om te voorkomen dat zij de draad kwijt raakt, hetgeen stress en onrust veroorzaakt. Daarnaast is sprake van fysieke beperkingen. Uit deze informatie blijkt niet dat appellante zich niet of dermate moeilijk laat bijsturen dat vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het arbeidsproces noodzakelijk zal zijn. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante wegens problemen met structureren, prioriteren en het maken van keuzes is aangewezen op aangepast werk dat vooral gestructureerd, overzichtelijk, voorspelbaar en niet stresserend moet zijn. Om te illustreren dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie zijn uit het takenbestand inpakken (taak 2201) en dierverzorging (taak 0301) genoemd. Deze taken zijn volgens de arbeidsdeskundige haalbaar voor appellante, omdat het eenvoudige, enkelvoudige werkzaamheden zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat de taken voorbeelden zijn van routinematige en voorgestructureerde werkzaamheden, waarin appellante niet wordt overbelast. Er is geen reden deze conclusies voor onjuist te houden.

4.6.

De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen om appellante

- zoals ter zitting van 23 juni 2020 door haar verzocht - in de gelegenheid te stellen de per 20 maart 2020 aan haar verleende WLZ-indicatie in geding te brengen, gelet op het zeer laattijdige tijdstip waarop dit verzoek is gedaan en gelet op het feit dat deze indicatie dateert van ruim na de datum in geding.

4.7.

Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en

T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) H. Spaargaren