Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1467, 17/7403 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1467, 17/7403 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2020
Datum publicatie
20 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1467
Zaaknummer
17/7403 PW

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening van inhouding op bijstand op grond van het door zoon betaalde premie voor ziektekostenverzekering. Dat appellante zelf premie betaalde is een nieuw feit. Gebrek te herstellen met artikel 6:22 Awb. Geen bijstand met terugwerkende kracht.

Uitspraak

17 7403 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

6 november 2017, 17/903 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 14 juli 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.D. Kurz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 10 december 2012 bijstand aangevraagd en daarbij opgegeven dat niet zijzelf maar haar zoon (X) haar premie ziektekostenverzekering (premie) aan de verzekeraar betaalt. Deze premie bedroeg toen € 98,55 per maand. Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het college de aanvraag toegewezen en appellante met ingang van 10 december 2012 bijstand verleend. Daarbij heeft het college vermeld dat het bedrag van de door de zoon betaalde premie als zijnde inkomen in mindering wordt gebracht op de bijstand en dat dit niet meer als inkomen wordt gezien als appellante kan aantonen dat zij zelf de premie betaalt. Het college heeft daarna maandelijks € 98,55 op de bijstand in mindering gebracht.

1.2.

Appellante heeft op 15 september 2016 het college schriftelijk verzocht om herziening van de bijstand vanaf 1 maart 2014. Het college heeft volgens appellante vanaf 1 maart 2014 ten onrechte een bedrag van € 98,55 per maand ingehouden op de bijstand, omdat zij sinds die datum zelf haar premie betaalt.

1.3.

Bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college het in mindering brengen van € 98,55 per maand op de bijstand met ingang van 1 september 2016 beëindigd en het over de periode van 1 september 2016 tot 1 november 2016 in mindering gebrachte bedrag alsnog uitbetaald aan appellante. Het verzoek om ook over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 augustus 2016 alsnog het maandelijkse bedrag van € 98,55 na te betalen, heeft het college afgewezen. Het college heeft in het bestreden besluit aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat reeds bij het besluit van 25 maart 2013 is bepaald dat maandelijks een bedrag ter hoogte van de premie in mindering zal worden gebracht op de bijstand, dat ten aanzien van de periode voorafgaand aan het verzoek om herziening slechts de vraag aan de orde is of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat daarvan geen sprake is. Dat appellante de wijziging in de betaling van de premie niet onverwijld heeft doorgegeven, moet voor haar risico blijven. Dat zij, zoals zij stelt, niet bekend was met de reden van de inhouding is niet aannemelijk. Gelet op de inhoud van het besluit van 25 maart 2013 had haar die reden duidelijk kunnen zijn. Dat vanaf maart 2014 door haarzelf of namens haar is geïnformeerd naar de reden van de maandelijkse inhouding, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om vergoeding van de schade afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het feit dat appellante met ingang van maart 2014 de premie zelf betaalt, ten tijde van het verzoek om herziening, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het college behoefde in het verzoek van 16 september 2016 geen aanleiding te zien het oorspronkelijke besluit over de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2016 te herzien.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft het verzoek van 15 september 2016 aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 25 maart 2013 en heeft hierop, voor zover het betreft de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 augustus 2016, beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.2.

Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt. Dat met ingang van 1 maart 2014 niet meer haar zoon, maar appellante zelf de premie betaalt, is een veranderde omstandigheid die na het eerdere besluit van 25 maart 2013 is voorgevallen. Dit betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.4.

Wat in 4.3 is overwogen, betekent evenwel niet, dat het hoger beroep slaagt. Het gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daartoe is het volgende van belang.

4.5.

Het verzoek van appellante van 16 september 2016 strekt, voor zover nog van belang, tot verlening van meer bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2016. Volgens vaste rechtspraak wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene de aanvraag heeft gedaan. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.6.

Appellante heeft aangevoerd dat zij het toekenningsbesluit van 25 maart 2013 niet heeft ontvangen, dat ze niet wist waarom een bedrag van € 98,55 op de bijstand werd ingehouden en dat zij en haar zoon vergeefs pogingen hebben ondernomen om van het college informatie te ontvangen over de reden van de inhouding. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante verklaringen van 4 november 2016 van haarzelf en haar zoon overgelegd.

4.7.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden er niet aan afdoen dat het op de weg van appellante zelf had gelegen aan het college mededeling te doen van het feit dat vanaf 1 maart 2014 zijzelf en niet meer haar zoon de premie aan de verzekeraar betaalt. Appellante heeft dit tot 16 september 2016 niet gedaan. Met wat appellante heeft aangevoerd, heeft zij ook geen feiten aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het college haar vanaf maart 2014 ervan heeft afgehouden mee te delen dat haar zoon de premie niet meer betaalt. In dit verband is van belang dat appellante haar stelling dat zij en haar zoon voor 1 september 2016 herhaaldelijk hebben geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen over de reden van dit maandelijks in mindering brengen van een bedrag van € 98,55, niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Appellante heeft niet schriftelijk om uitleg verzocht. Verder staat in de overgelegde verklaringen van haarzelf en haar zoon niet, wanneer en aan wie zij, bij bezoeken aan het stadhuis of telefonisch, om inlichtingen hebben gevraagd. Wat appellante heeft aangevoerd, maakt dan ook niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.5, die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht meer bijstand wordt verleend.

4.8.

Gelet op 4.4 tot en met 4.7 heeft de rechtbank terecht het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.

4.9.

Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) R.B.E. van Nimwegen