Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1474, 19/3146 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1474, 19/3146 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2020
Datum publicatie
20 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1474
Zaaknummer
19/3146 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verlening hersteltermijn voor indienen gronden gegeven zonder wederom te wijzen op mogelijkheid niet-ontvankelijk verklaring. Niet voldaan aan zorgvuldigheidsvereiste. Kernoverweging: Nu het college bij het verleende uitstel om de gronden van bezwaar in te dienen, niet nogmaals kenbaar heeft gemaakt dat het overschrijden van de gegeven verlengde hersteltermijn zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar, is deze handelswijze van het college niet in overeenstemming met de in acht te nemen zorgvuldigheidseis. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 14 juli 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2019, 18/1612 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. Namens appellanten is verschenen mr. Van der Wielen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van appellanten om een uitkering ingevolge de Participatiewet en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 afgewezen.

1.2.

Bij brief van 4 december 2017 hebben appellanten tegen dit besluit pro forma bezwaar gemaakt en het college verzocht hen een termijn te gunnen voor aanvulling van het bezwaar.

1.3.

Bij brief van 15 december 2017 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift aan appellanten bevestigd en aan appellanten meegedeeld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat. Het college heeft appellanten daarbij in de gelegenheid gesteld de gronden uiterlijk op 26 januari 2018 in te dienen en vermeldt dat, indien appellanten het verzuim niet binnen de gegeven termijn herstellen, zij er rekening mee moeten houden dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

1.4.

Op 25 januari 2018 heeft appellant het college telefonisch verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar. Bij e-mailbericht van eveneens 25 januari 2018 heeft het college de termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar verlengd tot en met 30 januari 2018 en daarbij vermeld dat het college ervan uitgaat dat de gronden uiterlijk op genoemde datum in het bezit van het college zijn.

1.5.

Op 31 januari 2018 hebben appellanten de gronden van het bezwaar ingediend. Bij e‑mailbericht van 1 februari 2018 heeft appellant desgevraagd aan het college bericht dat de te late indiening van de gronden verband hield met ziekte van hem.

1.6.

Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift niet‑ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat aan appellanten tweemaal een hersteltermijn is verleend - de laatste aflopend op

30 januari 2018 -, dat de bezwaargronden van appellanten na afloop van de laatste hersteltermijn zijn ontvangen en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Appellanten zijn bij de brief van 15 december 2017 afdoende geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van overschrijding van de hersteltermijn voor de ontvankelijkheid van het bezwaar.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.2.

Vaststaat dat het bezwaarschrift van 4 december 2017 geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Voorts staat vast dat appellanten de gronden van het bezwaar op 31 januari 2018 en dus buiten de daartoe door het college gestelde termijn die tot en met 30 januari liep, hebben ingediend.

4.3.

Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de informele manier waarop het college heeft gecommuniceerd naar aanleiding van het verzoek van appellanten om uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar. Door per e-mailbericht uitstel te verlenen aan appellanten, heeft het college bij appellanten de indruk gewekt dat het college een en ander praktisch en niet strikt formeel zou benaderen. Dit was anders geweest als het college appellanten nogmaals had gewezen op de fatale gevolgen van de niet tijdige ontvangst van de bezwaargronden.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt. Anders dan in de brief van 15 december 2017 heeft het college in het e-mailbericht van 25 januari 2018 niet opgenomen dat, indien appellanten de gronden niet binnen de gestelde termijn indienen, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3119 en 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759) brengt de in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid mee dat als een bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, het daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Aan dit zorgvuldigheidsvereiste wordt niet voldaan, indien bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat indien niet is voldaan aan dit zorgvuldigheidsvereiste, daaraan toch niet de gevolgtrekking dient te worden verbonden dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte geen stand kan houden. Daarbij dient te worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht dat, indien het bestuursorgaan er wel (nogmaals) uitdrukkelijk op zou hebben gewezen dat geen (verder) uitstel zou worden verleend en tevens (opnieuw) zou hebben gewezen op de mogelijke consequenties van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim. De bewijslast dat een dergelijke situatie zich voordoet, rust op het college.

4.6.

Het college heeft aan deze bewijslast niet voldaan. Nu het college bij de in het e-mailbericht van 25 januari 2018 genoemde termijn tot en met 30 januari 2018 niet aan appellanten kenbaar heeft gemaakt dat het overschrijden van die termijn zou kunnen leiden tot niet‑ontvankelijkverklaring van het bezwaar, is de handelwijze van het college niet in overeenstemming is met de in 4.5 omschreven zorgvuldigheidseis. Dat het college in zijn eerdere brief van 15 december 2017 appellanten wel heeft gewezen op de mogelijkheid van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, doet hieraan niet af. Anders dan het college heeft gesteld, hoefden appellanten in alle redelijkheid niet te begrijpen dat het mogelijke gevolg van de overschrijding van de gestelde termijn zoals genoemd in de brief van 15 december 2017, ook van toepassing zou zijn op de verlenging van de hersteltermijn tot en met 30 januari 2018. De enkele mededeling van het college dat ervan uit wordt gegaan dat de gronden uiterlijk op genoemde datum in het bezit van het college zullen zijn, is daartoe onvoldoende. Hierbij is van belang dat appellanten in de bezwaarfase niet door een professioneel rechtshulpverlener zijn bijgestaan. Ook is van belang dat het hier, anders dan waarvan het college is uitgegaan, om een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan gaat en niet om een fatale termijn. De wet dwingt niet tot niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding van de gestelde termijn.

4.7.

Wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, betekent dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door in dit geval toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit moet wegens strijd met de artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd. De Raad kan het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door zelf in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen, nu het debat van partijen in drie opeenvolgende procedures hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. De bespreking van de feiten die tot de afwijzing van de aanvragen hebben geleid, is tot nu toe volstrekt onderbelicht gebleven in de standpunten van partijen. Daarom zal het college, met inachtneming van deze uitspraak, worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 oktober 2017. De Raad ziet aanleiding het college daarvoor een termijn te stellen van acht weken. De Raad acht het daarbij aangewezen dat een hoorzitting plaatsvindt.

5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 19 april 2018;

-

bepaalt dat het college binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 174,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.

(getekend) E.C.G. Okhuizen

(getekend) L. Hagendijk