Home

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1491, 18/1608 WW

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1491, 18/1608 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juli 2020
Datum publicatie
16 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1491
Zaaknummer
18/1608 WW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellante op een juist bedrag heeft vastgesteld. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld in overeenstemming met artikel 475d van het Rv. Het Uwv heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Ook heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering en met een (gemaximeerd) bedrag aan woonlasten.

Uitspraak

18 1608 WW

Datum uitspraak: 15 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

7 februari 2018, 17/3438 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 5.246,89 aan over de periode van 2 juni 2014 tot en met 30 november 2014 teveel ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellante teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 24 maart 2015 heeft het Uwv appellante een boete van € 1.320,- opgelegd, omdat zij niet tijdig heeft doorgegeven dat zij in de periode van 2 juni 2014 tot en met 30 november 2014 heeft gewerkt. De twee besluiten van 24 maart 2015 zijn in rechte onaantastbaar geworden.

1.2.

Het Uwv heeft enige malen aan appellante een formulier ‘inkomens- en vermogensonderzoek’ toegestuurd met het verzoek om dit formulier in te vullen en te retourneren aan het Uwv. Omdat een reactie uitbleef en appellante ook niets had betaald heeft het Uwv op 13 februari 2017 een dwangbevel aan appellante gestuurd om voor 18 februari 2017 de in 1.1 genoemde bedragen, vermeerderd met kosten voor aanmaningen, buitengerechtelijke kosten en rente te betalen.

1.3.

Op 6 maart 2017 heeft het Uwv alsnog een door appellante ingevuld formulier ‘inkomens- en vermogensonderzoek’ met bijlagen ontvangen. Op basis hiervan heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante berekend op € 683.11 per maand.

1.4.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante het aan het Uwv verschuldigde bedrag moet terugbetalen in twaalf maandelijkse termijnen van € 683,11. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appelante heeft daarbij verzocht het verschuldigde bedrag in vijf jaar in plaats van in een jaar te mogen aflossen.

1.5.

In de bezwaarfase zijn enkele gegevens gecorrigeerd en een nieuwe berekening gemaakt, met als uitkomst een aflossingscapaciteit van € 789,70 per maand.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het verzoek van appellante de vordering in vijf jaar te mogen voldoen afgewezen. Het Uwv heeft in het bestreden besluit gesteld dat de aflossingscapaciteit met het bedrag van € 789,70 juist is vastgesteld. Om appellante enigszins tegemoet te komen heeft het Uwv echter besloten het per maand door appellante terug te betalen bedrag te stellen op € 500,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante heeft berekend aan de hand van de inkomsten en de beslagvrije voet van appellante. Bij de berekening van de beslagvrije voet wordt rekening gehouden met factoren als woonlasten, schulden en de premie van de ziektekostenverzekering. Daarbij is het Uwv uitgegaan van de opgave inkomens- en vermogensonderzoek en de stukken zoals door appellante ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv rekening gehouden met alle voor de berekening van de aflossingscapaciteit relevante gegevens. Het Uwv is appellante zelfs enigszins tegemoet gekomen door een lager aflossingsbedrag vast te stellen. De rechtbank heeft begrepen dat appellante vanwege de schulden in een moeilijke financiële situatie verkeert. De strenge regelgeving biedt echter geen ruimte om rekening te houden met andere uitgaven of betalingsverplichtingen van appellante aan andere schuldeisers. Dit is slechts anders als sprake is van (andere) preferente schuldeisers, maar niet gebleken is dat daarvan in maart 2017 sprake was.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat een bedrag van € 500,- per maand aan aflossing niet haalbaar is vanwege de overige schuldenlast van appellante en haar echtgenoot, die onder meer is ontstaan door dubbele hypotheeklasten en een restschuld bij de verkoop van hun oude woning. Appellante heeft nogmaals verzocht om de vordering in vijf jaar te mogen voldoen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv ziet, gelet op de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, geen ruimte om een voor appellante gunstigere betalingsregeling vast te stellen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede wat anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.

4.1.2.

Op grond van artikel 36b van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen

(Stcrt. 2009, 117, de Regeling).

4.1.3.

Op grond van artikel 1, aanhef en onder p, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.

4.1.4.

In artikel 4, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat bij schending van de inlichtingenplicht de periodieke betalingen of verrekeningen zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.

4.1.5.

In artikel 4, vierde lid van de Regeling is bepaald dat indien de schuldenaar de vordering niet binnen twaalf maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn vermogen aanwendt zodat hij de vordering binnen twaalf maanden kan voldoen.

4.1.6.

In artikel 4, zesde lid, van de Regeling is artikel 3, zevende lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 3, zevende lid, van de Regeling is bepaald dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het Uwv hiervan kan afwijken.

4.2.

De onderliggende besluiten die hebben geleid tot het bedrag van de totale vordering zoals vermeld in het besluit van 7 maart 2017 zijn in rechte onaantastbaar geworden. Appellante betwist deze vordering als zodanig ook niet.

4.3.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op een juist bedrag heeft vastgesteld. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld in overeenstemming met artikel 475d van het Rv. Het Uwv heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Ook heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering en met een (gemaximeerd) bedrag aan woonlasten.

4.4.

De vordering van het Uwv is op grond van artikel 36d van de WW een bevoorrechte (preferente) vordering. Dit betekent dat bij het bepalen van de rangorde van vorderingen de schuld van het Uwv eerst komt en dus ook eerst moet worden voldaan. Gelet hierop heeft het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit terecht de vorderingen van andere, concurrente, schuldeisers, in het geval van appellante onder andere de vordering met betrekking tot de dubbele hypotheekschuld, buiten aanmerking gelaten.

4.5.

Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de Regeling in haar geval leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat wordt het volgende overwogen. De terugvordering is gebaseerd op artikel 36 van de WW. Bij de toepassing van dit artikel dient het Uwv de Regeling in acht te nemen. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat het Uwv slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid om af te wijken van wat is bepaald in artikel 4 van de Regeling. Dat appellante vanwege hoge woonlasten door een dubbele hypotheek in een slechte financiële situatie terecht is gekomen, maakt niet dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. De situatie van appellante verschilt hierin niet van anderen die beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, zijnde het minimumbedrag om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.

Daarbij wordt aangetekend dat het Uwv, ondanks dat geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat, het maandbedrag toch lager heeft vastgesteld dan op het bedrag van de berekende aflossingscapaciteit per maand, wat betekent dat appellante de vordering niet in twaalf maanden zou voldoen. Het Uwv was hiertoe strikt genomen niet bevoegd. Nu appellante hiermee in ieder geval niet tekort is gedaan zullen hieraan geen consequenties worden verbonden.

4.6.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) B.V.K. de Louw