Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1571, 17/6031 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1571, 17/6031 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2020
Datum publicatie
27 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1571
Zaaknummer
17/6031 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken na opschorten. Niet verschijnen op oproep. Geen verwijt ten aanzien van niet openen post. Voorziening in vorm van wekelijkse hulp bij postbehandeling. Hersteltermijn van één dag te kort. Afgewezen nieuwe aanvraag wordt mede-vernietigd in verband met onzekere grondslag intrekking.

Uitspraak

17 6031 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

31 juli 2017, 17/431 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

Datum uitspraak: 21 juli 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op

25 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klomp. Het college heeft

zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.

De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Appellant is wederom verschenen, bijgestaan door mr. Klomp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen en mr. L. Meuleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 26 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van de anonieme tip dat appellant niet woonachtig zou zijn in de woning op het door hem bij het college opgegeven adres (uitkeringsadres) en hij die woning zou onderverhuren, is een handhavingsmedewerker van de gemeente Enschede een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op

11 oktober 2016 en hem verzocht bij dit gesprek onder meer bankafschriften, het huurcontract van zijn woning en recente betaalbewijzen van de huur mee te nemen. Appellant is op het gesprek op 11 oktober 2016 niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt. Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het recht op bijstand per die datum met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 13 oktober 2016 om 9:00 uur met medeneming van de eerder gevraagde stukken. De handhavingsmedewerker heeft het besluit van 11 oktober 2016 op 12 oktober 2016 in de brievenbus van het uitkeringsadres gedaan. Appellant is op 13 oktober 2016 wederom niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens wederom niet verstrekt.

1.2.

Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, met ingang van 11 oktober 2016 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de hersteltermijn heeft voldaan aan de oproep om op een gesprek te verschijnen en inlichtingen te verstrekken.

1.3.

Bij brief van 18 oktober 2016 heeft een sociaal werker namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2016. Daarbij heeft de sociaal werker, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant ontvangt ondersteuning bij zijn financiën en administratie van Humanitas Thuisadministratie (Humanitas) en hulp bij zelfstandig leven van een sociaal werker. Onderdeel van deze ondersteuning is een wekelijkse afspraak met de sociaal werker en de begeleider van Humanitas waarbij de post van appellant wordt geopend. Tijdens die wekelijkse afspraak op 18 oktober 2016 zijn de poststukken van 11 oktober 2016,

13 oktober 2016 en 17 oktober 2016 geopend. Appellant heeft deze stukken ontvangen tussen de afspraak van 11 oktober 2016 en de afspraak van 18 oktober 2016. Appellant was daarom niet in staat om binnen de door het college gestelde termijnen te handelen.

1.4.

Op 18 oktober 2016 heeft appellant zich bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en op 19 oktober 2016 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag is een handhavingsmedewerker van de gemeente Enschede een onderzoek gestart naar de financiële-, woon- en leefsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2016.

1.5.

Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 23 november 2016 de aanvraag om bijstand af te wijzen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

1.6.

Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 17 oktober 2016 en 23 november 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand terecht met ingang van 11 oktober 2016 is ingetrokken, omdat appellant het bij het opschortingsbesluit van 11 oktober 2016 geconstateerde verzuim niet tijdig heeft hersteld. De enkele omstandigheid dat appellant de poststukken niet open heeft gemaakt omdat hij ze eenmaal per week met een begeleider doorneemt, ontslaat appellant niet van de verantwoordelijkheid om adequaat te reageren op ontvangen poststukken. Verder heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen. Omdat appellant geen duidelijkheid heeft verstrekt over diverse stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, is zijn financiële situatie onduidelijk gebleven. Ook is onvoldoende vast komen te staan dat appellant woont op het uitkeringsadres.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit van 11 oktober 2016 geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 11 oktober 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.

4.2.

Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

4.3.

Vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de oproepen voor de gesprekken op

11 en 13 oktober 2016 en dat hij de gevraagde stukken niet binnen de hersteltermijn, die afliep op 13 oktober 2016, heeft overgelegd. Appellant heeft betoogd dat hem daarvan geen verwijt gemaakt kan worden en in dat kader heeft hij het volgende aangevoerd. Het college heeft aan hem een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015) toegekend, onder andere omdat hij zelf niet in staat was adequaat zijn post te verwerken. Deze voorziening bestaat onder meer uit een wekelijkse afspraak met hulpverleners van Humanitas en ZAZ Welzijn, waarbij de hulpverleners samen met appellant zijn post openmaken. Op 11 oktober 2016 had appellant een afspraak met zijn hulpverleners en op die afspraak is alle post die hij tot dat moment had ontvangen bekeken. Een week later op 18 oktober 2016 had appellant wederom een afspraak met zijn hulpverleners en pas toen zijn de poststukken met uitnodigingen voor de gesprekken op 11 en 13 oktober 2016 geopend. Appellant kan daarom niet worden verweten dat hij niet tijdig het verzuim heeft hersteld.

4.4.1.

Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.2.

Het college heeft bij besluit van 13 september 2016 aan appellant voor de periode van één jaar de voorziening ‘ondersteuning bij zelfstandig leven’ op grond van de WMO 2015 toegekend, omdat appellant zich op eigen kracht niet of onvoldoende kon redden en hulp van personen uit zijn sociale omgeving of algemene voorzieningen hiervoor geen of onvoldoende oplossing konden bieden. Niet in geschil is dat deze voorziening in ieder geval bestond uit begeleiding in de vorm van een wekelijkse afspraak met hulpverleners waarbij de post die appellant in die week had ontvangen geopend werd. Verder heeft het college niet weersproken dat deze wekelijkse afspraken - voor zover hier van belang - op 11 oktober 2016 en 18 oktober 2016 hebben plaatsgevonden.

4.4.3.

De toegekende voorziening in de vorm van een wekelijkse afspraak met hulpverleners voor het openen van de post van appellant moet worden aangemerkt als een adequate oplossing voor de problemen die appellant voor toekenning van de voorziening ondervond bij het behandelen van zijn post. De door het college verleende hersteltermijn van één dag viel in de periode tussen twee wekelijkse afspraken met de hulpverleners in. Het college kon in dit geval van appellant niet verlangen dat hij zelf of met hulp van een ander buiten de wekelijkse afspraken om zijn post open maakte. Juist omdat hij daarmee problemen heeft, heeft hij hulp gezocht en gekregen in de vorm van de genoemde voorziening. Appellant heeft gedaan wat van hem kon worden verlangd. Om die reden kan appellant niet verweten worden dat hij het geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW, vernietigen.

4.6.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het college meent dat intrekking van het recht op bijstand met ingang van 11 oktober 2016 ook kan geschieden op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Gelet op het onderzoek dat in verband daarmee wellicht nog moet worden verricht zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien, maar het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2016 te nemen.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag, niet langer kan steunen op de omstandigheid dat de voorafgaande bijstandsverlening is beëindigd door intrekking na opschorting en dat onzeker is of die zal kunnen gaan steunen op de omstandigheid dat de voorafgaande bijstandsverlening is geëindigd door – kort gezegd – een inhoudelijke intrekking. De nu aanwezige onzekerheid over het bestaan van een grondslag voor de aanvraag en daarmee voor de beslissing daarop, moet aangemerkt worden als het ontbreken van een deugdelijk motivering, die eerst na een nieuwe beslissing op bezwaar over de intrekking kan worden gegeven. Daarom bestaat grond het bestreden besluit ook te vernietigen voor zover dit ziet op de afwijzing van de aanvraag wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook in zoverre wordt opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 23 november 2016 te nemen. Bij het onderzoek voorafgaande aan de nieuwe beslissing op de bezwaren zal het college, indien het de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag wil handhaven, appellant in de gelegenheid moeten stellen stukken over te leggen en hem moeten horen, zowel in verband met de dan voorgenomen gewijzigde grondslag van de intrekking als vanwege de omstandigheid dat de gewijzigde grondslag van de intrekking zou kunnen leiden tot een andere feitelijke of juridische grondslag van de afwijzing van de aanvraag.

4.8.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 90,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.452,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 januari 2017;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.452,90;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) T. Ali