Home

Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1641, 17/6906 ZW

Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1641, 17/6906 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juli 2020
Datum publicatie
30 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1641
Zaaknummer
17/6906 ZW

Inhoudsindicatie

ZW-dagloon onjuist vastgesteld. Nu het aantal dagloondagen op grond van artikel 12e, eerste lid van het Dagloonbesluit nul is, dient het dagloon, anders dan het Uwv meent, te worden vastgesteld op grond van het zevende lid van dit artikel. Op grond van het zevende lid dient te worden uitgegaan van het overeengekomen loon en het aantal dagloondagen in het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden. Daarmee wordt voorkomen dat het feit dat geen loon in de referteperiode is genoten, maar wel loon in de korte periode erna tot aan de uitval wegens ziekte, ertoe zou leiden dat het dagloon op nul wordt vastgesteld. Het in deze situatie op grond van het zevende lid berekende dagloon zal doorgaans wel een redelijke afspiegeling zijn van het loon van de werknemer voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis, te weten de uitval wegens ziekte. De Raad stelt het dagloon voor de ZW-uitkering vast op € 98,83.

Uitspraak

17 6906 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel

van 13 september 2017, 17/1152 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Tadema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

Het onderzoek ter zitting is geschorst en de Raad heeft het Uwv schriftelijk vragen gesteld. Partijen hebben nadere reacties ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblage (de-ass) monteur via [naam B.V. 2] B.V. ([naam B.V. 2]). Op 1 september 2016 is hij wegens ziekte voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband bij [naam B.V. 2] is op 13 november 2016 geëindigd.

1.2.

Bij besluit van 30 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2017 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellant met ingang van 14 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 31,52. Aan deze besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Het Uwv heeft de referteperiode vastgesteld van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016. Volgens de gegevens uit de polisadministratie is appellant op 19 juli 2016 in dienst is getreden bij [naam B.V. 2] en heeft hij in de referteperiode geen loon genoten bij [naam B.V. 2]. Dit zou volgens het Uwv betekenen dat het dagloon op nul moet worden vastgesteld. Ter voorkoming van deze zogenoemde nul‑vaststelling heeft het Uwv het dagloon berekend over de periode vanaf het begin van het dienstverband, te weten 19 juli 2016, tot de eerste ziektedag, te weten 1 september 2016. Het door [naam B.V. 2] opgegeven loon over deze periode bedraagt € 1.008,49, inclusief vakantietoeslag, en het aantal loondagen in deze periode bedraagt 32. Op grond van deze gegevens heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 31,52.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de ZW‑uitkering van appellant conform de toepasselijke regelgeving is vastgesteld en dat – anders dan ten aanzien van de berekeningswijze van het dagloon voor de Werkloosheidswet – de berekeningswijze van het dagloon voor de ZW na de inwerkingtreding van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 2015 (Stb. 2015, 152) (Dagloonbesluit) per 1 juli 2015 niet is gewijzigd. De door appellant aangehaalde uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474 tot en met 1476) en van 19 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2406) hebben betrekking op de vaststelling van het dagloon voor de WW en zijn in deze zaak niet van betekenis. Bovendien is het Uwv in dit geval uitgegaan van het daadwerkelijk aantal loondagen en niet van 261 dagen, zodat de genoemde uitspraken ook om die reden niet van belang zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de wet geen ruimte biedt om een uitzondering te maken op de toepasselijke bepalingen. Van strijd met internationale verdragen of Europeesrechtelijke regelgeving is de rechtbank niet gebleken. Ook de stelling van appellant dat hij door de wijze van vaststelling van het dagloon onredelijk wordt benadeeld, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel. De uitwerking van de dagloonvaststelling is het gevolg van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van discriminatie of rechtsongelijkheid nu appellant niet anders wordt behandeld dan ieder ander die zich in dezelfde situatie bevindt.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn dagloon voor de ZW onjuist is berekend. Door slechts het loon dat appellant in de maand augustus 2016 heeft genoten bij [naam B.V. 2] te verdelen over 32 dagen is het dagloon zo laag dat hij een aanvulling tot bijstandsniveau nodig had. Appellant heeft in de referteperiode doorlopend inkomsten genoten, onder meer van [naam B.V. 1] Toepassing van het Dagloonbesluit leidt volgens appellant tot een onredelijke en onrechtmatige uitkomst. Hij heeft daarbij gewezen op bepalingen van internationaal recht, die door de rechtbank onvoldoende zijn betrokken in de beoordeling. Verder heeft appellant gesteld dat het dienstverband met [naam B.V. 2] niet op 19 juli 2016 is aangevangen, maar pas op 15 augustus 2016. Hij heeft hierbij gewezen op de brief van [naam B.V. 2] van 11 augustus 2016, waarbij is bevestigd dat appellant in het kader van de tussen hem en [naam B.V. 2] gesloten detacheringsovereenkomst per 15 augustus 2016 wordt gedetacheerd bij [naam bedrijf] . Door voor de berekening van het dagloon uit te gaan van 15 augustus 2016 als de dag waarop het dienstverband is aangevangen komt het dagloon hoger uit.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft desgevraagd toegelicht dat toepassing is gegeven aan artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit en dat op grond van deze bepaling het aantal dagloondagen is berekend over de periode van 19 juli 2016 tot 1 september 2016. Volgens het Uwv wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 12e, zevende lid, van het Dagloonbesluit, omdat dit artikellid ziet op de situatie waarin het aantal dagloondagen nul bedraagt. Als die bepaling wel van toepassing zou zijn, zou het dagloon € 92,01 bedragen. Ook het bepaalde in artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit is volgens het Uwv in deze zaak niet van toepassing.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op dit geding zijn van toepassing de wettelijke bepalingen van de ZW en het Dagloonbesluit zoals deze met ingang van 1 januari 2016 golden. Voor zover van belang voor de ZW gaat het om de volgende bepalingen.

4.1.2.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

4.1.3.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de ZW worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

4.1.4.

In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit is aangiftetijdvak gedefinieerd als: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.

4.1.5.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit is voor de toepassing van dit besluit maandag de eerste dag van de kalenderweek en zijn de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen.

4.1.6.

Ingevolge artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt, voor zover hier van belang, onder referteperiode voor de ZW verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden.

4.1.7.

Ingevolge artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van een ZW‑uitkering de uitkomst van de volgende berekening:

[(A-B) x 108/100 + C] / D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en

D staat voor 261, dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

4.1.8.

Ingevolge artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit, staat D, indien de dienstbetrekking waaruit werknemer ziek is geworden, één of meer aangiftetijdvakken kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof, arbeidsongeschiktheid of ziekte, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de aangiftetijdvakken waarin wel loon is genoten.

4.1.9.

Ingevolge artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit, staat D, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na afloop van de referteperiode, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop de ziekte is ingetreden.

4.1.10.

Ingevolge artikel 12e, zevende lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon, indien het aantal dagloondagen op grond van het eerste, vijfde of zesde lid nul is, in afwijking van het eerste lid, de uitkomst van de volgende berekening:

E/F

waarbij:

E staat voor het overeengekomen loon in het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden; en

F staat voor het aantal dagloondagen in het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden dan wel, indien het aangiftetijdvak een maand betreft, voor 21,75.

5.1.

Appellant is wegens ziekte uitgevallen op 1 september 2016. Op die datum stond hij in dienstbetrekking bij [naam B.V. 2], zodat op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW uitsluitend het loon dat hij bij [naam B.V. 2] heeft genoten bepalend is voor het dagloon. Nu [naam B.V. 2] een aangiftetijdvak van een maand hanteert, heeft het Uwv conform artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit de referteperiode op goede gronden vastgesteld van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016.

5.2.

Voorts is het Uwv op goede gronden uitgegaan van 19 juli 2016 als de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen. Zowel in de ziekteaangifte van [naam B.V. 2] aan het Uwv van 8 november 2016 als in de polisadministratie is 19 juli 2016 opgegeven als de dag waarop de dienstbetrekking tussen appellant en [naam B.V. 2] is aangevangen. Dat de feitelijke werkzaamheden van appellant bij de opdrachtgever van [naam B.V. 2], te weten [naam bedrijf] , pas op 15 augustus 2016 zijn gestart en dat de afspraken over deze detachering zijn neergelegd in een brief van [naam B.V. 2] van 11 augustus 2016, maakt dit niet anders.

5.3.

Blijkens de gegevens uit de polisadministratie heeft [naam B.V. 2] geen loopopgave gedaan over dagen in de referteperiode, zodat ervan uit moet worden gegaan dat appellant in de referteperiode geen loon heeft genoten uit het dienstverband met [naam B.V. 2]. Dat betekent dat op grond van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit het loon in de referteperiode (de factor A) nul is en daarom ook het aantal dagloondagen in de referteperiode (de factor D) nul is. Dat betekent ook dat artikel 12e, vierde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is. In tegenstelling tot wat het Uwv heeft gesteld, is ook artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing, omdat de dienstbetrekking waaruit appellant ziek is geworden niet is aangevangen na afloop van de referteperiode, maar nog in de referteperiode, namelijk op 19 juli 2016.

5.4.

Nu het aantal dagloondagen op grond van artikel 12e, eerste lid van het Dagloonbesluit nul is, dient het dagloon, anders dan het Uwv meent, te worden vastgesteld op grond van het zevende lid van dit artikel. Op grond van het zevende lid dient te worden uitgegaan van het overeengekomen loon en het aantal dagloondagen in het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden. Daarmee wordt voorkomen dat het feit dat geen loon in de referteperiode is genoten, maar wel loon in de korte periode erna tot aan de uitval wegens ziekte, ertoe zou leiden dat het dagloon op nul wordt vastgesteld. Het in deze situatie op grond van het zevende lid berekende dagloon zal doorgaans wel een redelijke afspiegeling zijn van het loon van de werknemer voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis, te weten de uitval wegens ziekte.

5.5.

Uit wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 november 2016 te herroepen voor zover daarbij het dagloon is vastgesteld op € 31,52. Gelet op artikel 12e, zevende lid, van het Dagloonbesluit dient te worden uitgegaan van het overeengekomen loon en het aantal dagloondagen in het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden. Het door appellant uit zijn dienstbetrekking bij [naam B.V. 2] genoten loon over de maand september 2016 dient te worden beschouwd als het overeengekomen loon. Dit loon inclusief vakantietoeslag bedraagt € 2.149,66. Het aantal dagloonbedragen wordt vastgesteld op 21,75. Het dagloon dient per 14 november 2016 te worden vastgesteld op € 98,83.

5.6.

Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.050,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting), € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.312,50,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een repliek) in totaal € 3.412,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 april 2017;

-

herroept het besluit van 30 november 2016, voor zover het dagloon is vastgesteld op € 31,52;

-

stelt het dagloon voor de ZW-uitkering vanaf 14 november 2016 vast op € 98,83;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 april 2017;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.412,50;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.

(getekend) E. Dijt

(getekend) H. Spaargaren