Home

Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1652, 20/412 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1652, 20/412 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juli 2020
Datum publicatie
30 juli 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1652
Zaaknummer
20/412 WMO15

Inhoudsindicatie

Aanvraag opvang op grond van de WMO 2015 en beëindiging. Het college heeft tijdens de zitting van de Raad verklaard dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de besluiten van 24 juli 2019 en van 2 september 2019 niet zijn herroepen en appellanten geen nadelige gevolgen mogen ondervinden van de handelwijze van het college, ziet de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden in dit specifieke geval, aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening bestaat uit voortzetting van de huidige opvang van appellanten tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op de bezwaren wordt bekend gemaakt.

Uitspraak

20 412 WMO15

Datum uitspraak: 29 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2020, 19/5687 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante 1] , mede namens haar minderjarig kind [naam] , (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2020, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videoconferentie. Namens appellanten is mr. Weijsenfeld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.N. van Vuure en H.A.P. Esselink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante 1, geboren in 1988, is de dochter van appellante 2, geboren in 1969. Zij hebben de Bulgaarse nationaliteit. Appellanten hebben zich op 29 april 2019 bij het college gemeld voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en op 18 juni 2019 een daartoe strekkende aanvraag ingediend.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 24 juli 2019 deze aanvraag afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of appellanten rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Zij komen daarom niet in aanmerking voor opvang op grond van de Wmo 2015. Gelet op de maatschappelijke situatie waarin zij verkeren heeft het college appellanten noodopvang geboden, onder de voorwaarde dat binnen vier weken een aanvraag bij de IND wordt ingediend voor een duurzaam verblijfsrecht.

1.3.

Het college heeft deze noodopvang bij besluit van 2 september 2019 met ingang van 18 september 2019 beëindigd. Het college heeft namelijk van de begeleider van appellanten vernomen dat appellanten bij het IND-kantoor te kennen is gegeven dat zij niet in aanmerking komen voor een toekenning van rechtmatig verblijf. Het college maakt hieruit op dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van oordeel is dat appellanten geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit) de besluiten van 24 juli 2019 en 2 september 2019 gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante 2 zich binnen drie maanden na aankomst in Nederland bij het college heeft gemeld en daarnaast als werkzoekende moet worden aangemerkt. Appellante 1 kan niet worden aangemerkt als werknemer en wordt daarom ook als werkzoekende aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 1.2.2, tweede lid, van de Wmo 2015 in combinatie met artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) hebben zij daarom geen recht op opvang.

1.5.

Hangende de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2019 en 2 september 2019 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 16 september 2019 de voorlopige voorziening getroffen dat het college ook na 18 september 2019 opvang zal moeten bieden aan appellanten, tot zes weken na de beslissing op de bezwaren. Deze opvang is vervolgens ook tijdens het beroep en hoger beroep voortgezet.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij recht op opvang hebben.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De opvang, die bij besluit van 2 september 2019 met ingang van 18 september 2018 is beëindigd, is volgens de door het college op de zitting bij de Raad gegeven toelichting gebaseerd op een vaste gedragslijn die geldt voor eenieder, behalve voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Gelet hierop en gelet op de uitspraken van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834 en 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1, acht de Raad zich ook bevoegd kennis te nemen van het geschil voor zover dat gaat over de beëindiging van deze opvang.

4.2.

Het college heeft tijdens de zitting van de Raad verklaard dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad beschikt over onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen.

4.3.

Nu appellanten burgers van de Europese Unie zijn, zal het college bij het nieuw te nemen besluit eerst aandacht moeten schenken aan de gevolgen van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vergelijk de uitspraken van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857 en van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1704), mede in samenhang bezien met artikel 1.2.2 van de Wmo 2015. Als het college vervolgens tot de conclusie komt dat appellanten onder de werking van het eerste of derde lid van dat artikel vallen, moet het college op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voldoende kennis vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Als het college op grond van dat onderzoek tot de conclusie komt dat appellanten niet in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015, moet het college nagaan in hoeverre appellanten recht hebben op opvang vanwege de in de gemeente Haarlem gehanteerde vaste gedragslijn. Het college zal zich daarbij rekenschap moeten geven van de voor die opvang geldende voorwaarden en beëindigingsgronden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.4.

Omdat de besluiten van 24 juli 2019 en van 2 september 2019 niet zijn herroepen en appellanten geen nadelige gevolgen mogen ondervinden van de handelwijze van het college, ziet de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden in dit specifieke geval, aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening bestaat uit voortzetting van de huidige opvang van appellanten tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op de bezwaren wordt bekend gemaakt.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 december 2019;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- treft de voorlopige voorziening dat de huidige opvang van appellanten wordt voorgezet tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op de bezwaren aan appellanten wordt bekend gemaakt;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.100,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) C.M. van de Ven