Home

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1789, 19/965 WMO

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1789, 19/965 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 augustus 2020
Datum publicatie
11 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1789
Zaaknummer
19/965 WMO

Inhoudsindicatie

Appelverbod buiten toepassing gelaten. Doordat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om op een zitting te worden gehoord hoewel hij daarom had gevraagd, is de aangevallen uitspraak gewezen in strijd met artikel 8:55, vierde lid, van de Awb is bepaald dat, alvorens uitspraak te doen op het verzet, de rechtbank de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid stelt op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. Beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de beroepsgronden had ingediend. Het verzet bij de rechtbank is ongegrond.

Uitspraak

19 965 WMO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2019, 18/3284 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

Datum uitspraak: 10 augustus 2020

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op 13 juli 2020 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote] , zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant gedane verzet ongegrond verklaard.

1.2.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

2.1.

In artikel 8:104, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is een dergelijke uitspraak en dus niet vatbaar voor hoger beroep. Voor buiten toepassing laten van het in artikel 8:104, tweede lid, onder c, van de Awb neergelegde appelverbod kan echter grond bestaan als sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.

2.2.

Deze uitzondering doet zich hier voor. Doordat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om op een zitting te worden gehoord hoewel hij daarom had gevraagd, is de aangevallen uitspraak gewezen in strijd met artikel 8:55, vierde lid, van de Awb waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat, alvorens uitspraak te doen op het verzet, de rechtbank de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid stelt op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank een essentieel voorschrift van de verzetprocedure geschonden, waardoor in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Er bestaat dan ook grond om het in artikel 8:104, tweede lid, onder c, van de Awb neergelegde appelverbod buiten toepassing te laten. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

2.3.

Bij vernietiging van een uitspraak van de rechtbank met doorbreking van het uitsluiten van hoger beroep moet de Raad in beginsel naar de rechtbank terugwijzen. Op die manier treedt de Raad niet verder in een bevoegdheid van de rechtbank die van hoger beroep is uitgezonderd dan strikt noodzakelijk is. In dit geval is de Raad echter van oordeel dat nader onderzoek door de rechtbank redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de zaak. Hierbij is van belang dat appellant het verzet ter zitting van de Raad heeft toegelicht. Daarom zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, op het verzet beslissen.

2.4.

Appellant heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen een besluit van het college van 17 juli 2018 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de beroepsgronden had ingediend.

2.5.

Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift de gronden van het beroep bevat.

2.6.

Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet aan dit vereiste is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.7.

Appellant heeft in het beroepschrift geen gronden vermeld. Bij brief van 30 augustus 2018 heeft de rechtbank hem verzocht om uiterlijk binnen vier weken dit verzuim te herstellen, waarbij appellant erop is gewezen dat bij niet (tijdig) voldoen aan dit verzoek, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren. Niet in geschil is dat appellant de brief van de rechtbank van 30 augustus 2018 op 31 augustus 2018 heeft ontvangen. Appellant heeft binnen de gestelde termijn geen gronden ingediend en evenmin verzocht om uitstel van de termijn van vier weken. Op 8 oktober 2018 heeft hij de rechtbank bericht dat hij wegens verblijf in het buitenland van 2 september 2018 tot en met 4 oktober 2018 niet in de gelegenheid is geweest om tijdig de beroepsgronden in te dienen. Ter zitting van de Raad heeft hij toegelicht dat hij wegens de voorbereiding van de vakantie van zijn echtgenote de envelop met de brief van 30 augustus 2018 niet heeft geopend en dat hij vervolgens, door vergeetachtigheid in verband met ASS, evenmin binnen de gestelde termijn gronden heeft ingediend, ondanks de app-berichten die zijn echtgenote hem tijdens haar vakantie stuurde. Deze omstandigheden vormen onvoldoende reden om het verzuim verschoonbaar te achten. Het lag op de weg van appellant om tijdig maatregelen te nemen waardoor zijn belangen goed konden worden waargenomen.

2.8.

De rechtbank heeft het beroep dus terecht kennelijk niet-ontvankelijk geacht. Het verzet is ongegrond.

2.9.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

2.10.

Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal het door appellant betaalde griffierecht door de griffier van de Raad aan hem worden terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het bij de rechtbank gedane verzet ongegrond;

-

bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan hem terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) D.S. Barthel