Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1794, 20/2452 PW-VV

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1794, 20/2452 PW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2020
Datum publicatie
17 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1794
Zaaknummer
20/2452 PW-VV

Inhoudsindicatie

Toewijzen verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Opheffen van de schorsende werking van het hoge beroep en verlenen voorschotten. Uitzonderlijke omstandigheden waaronder verzoekster niet meer in bijstandsverlenende gemeente verblijft en bijstandsbehoevende omstandigheden van verzoekster. Door coronamaatregelen kon verzoekster vanuit haar auto, die zij als woning gebruikte, niet meer van openbare voorzieningen gebruikt maken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

Datum uitspraak: 6 augustus 2020

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2020 van de rechtbank Rotterdam, 20/2704 en 20/3171 (aangevallen uitspraak).

Namens verzoekster heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, een verweerschrift ingediend en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Tevens heeft verzoekster nadere stukken ingediend.

Het college heeft gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening en nadere stukken ingediend.

Met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoekster ontving sinds 1 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 juli 2019 verlaagd met 20% van de voor verzoekster geldende bijstandsnorm op de grond dat zij geen woning bewoont.

1.2.

Verzoekster is bekend met hyperacusis, een fysieke aandoening waarbij sprake is van overgevoeligheid voor geluid. Zij leeft in een speciaal uitgeruste bestelauto (de auto), waarin zij geluidsarm kan slapen en verblijven. In de auto zijn geen toiletfaciliteiten. Verzoekster is hiervoor aangewezen op publiek toegankelijke ruimten. Verzoekster heeft een briefadres in de gemeente [gemeente 1] en haar sociale leven speelt zich binnen die gemeente af. Ter controle of zij feitelijk in de gemeente [gemeente 1] verblijft, bestaat de afspraak met deze gemeente dat verzoekster vooraf doorgeeft op welke plek zij overnacht.

1.3.

Op 20 maart 2020 heeft verzoekster per e-mail aan haar contactpersoon bij de gemeente [gemeente 1] het volgende te kennen gegeven:

“[W]egens corona zijn vrijwel alle publieke gebouwen en toiletfuncties gesloten, of alleen op afspraak toegankelijk. Het ontbreekt mij hierdoor alle dagen overdag aan de meest elementaire ondersteuning, zoals warmte, (…) toilet en douche, wat reeds de afgelopen week heeft gezorgd voor chronische onderkoelings- en uitputtingsverschijnselen.

Mijn ouders bieden mij per ingang van dit weekend, 21 maart 2020, mantelzorg aan voor de periode dat het openbare leven in [gemeente 1] stil staat door de crisis.(…)

Om eindeloze heen- en weerrijdkosten te voorkomen tussen [gemeente 2] en [gemeente 1] , bieden mijn ouders ook de nachtzorg aan. Ik ben van plan deze zorg vanuit overmacht te accepteren, tenzij gemeente [gemeente 1] een andere gelijkwaardige en voor mij betaalbare optie biedt.”

1.4.

Bij brief van 2 april 2020 heeft een medewerker van de gemeente [gemeente 1] op de volgende wijze gereageerd:

“In antwoord op uw verzoek van 22 maart 2020 verlenen wij u toestemming tot 6 april 2020 voor verblijf bij uw ouders (…), ten behoeve van de mantelzorg die zij aan u verlenen. De getroffen maatregelen zijn op 31 maart 2020 reeds verlengd tot 28 april 2020. Wij gaan er reeds vanuit dat u op dit moment bij uw ouders verblijft.

Indien u vanaf 28 april 2020 nog bij uw ouders verblijft, wordt u verzocht dit na 28 april 2020 zo spoedig mogelijk kenbaar te maken.

De datum van 28 april 2020 is gekozen in het kader van de getroffen coronamaatregelen, welke vooralsnog tot 28 april 2020 gelden.

Wij wijzen u erop dat indien u langdurig bij uw ouders verblijft dit gevolgen kan hebben voor uw feitelijke hoofdverblijf.”

1.5.

Op 28 april 2020 heeft verzoekster per e-mail aan haar contactpersoon bij de gemeente [gemeente 1] het volgende verzoek gedaan:

“In navolging van onze regering die de coronamaatregelen voor het openbare leven verlengt [tot en met] 20 mei 2020, zou ik graag verlenging van de toestemming voor mantelzorg vragen, [tot en met] diezelfde datum.”

1.6.

Bij besluit van 4 mei 2020 heeft college de bijstand van verzoekster met ingang van 11 mei 2020 beëindigd. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening.

1.7.

Bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoekster op 11 mei 2020 haar werkelijke verblijf niet langer had in gemeente [gemeente 1] , maar in de gemeente [gemeente 2] en dat zij in die gemeente een uitkering aanvragen. Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) het beroep van verzoekster gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 4 mei 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres verzoekster moet worden gelezen en voor verweerder college:

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de feiten en omstandigheden van het geval onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.

Daartoe is redengevend dat de omstandigheden waaronder verweerder laatstelijk de uitkering op grond van de Pw aan eiseres heeft toegekend niet zijn gewijzigd. Eiseres heeft [gemeente 1] als haar woonstede niet prijs gegeven, zoals verweerder in het bestreden besluit aanvoert. Immers, vanwege de uitzonderlijke situatie ontstaan door de coronacrisis kon eiseres als uitvloeisel van de Noodverordening van de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond tijdelijk geen gebruik maken van de voor publiek openbare ruimten die zij gewoon is te gebruiken in de gemeente [gemeente 1] en daarom mocht zij met toestemming van verweerder en met behoud van haar uitkering gebruikmaken tot 28 april 2020 van de mantelzorg door haar ouders.

Het is verweerder bekend dat haar ouders buiten de gemeente [gemeente 1] wonen.

Eiseres heeft in dit verband ook aangegeven dat haar ouders slechts noodopvang bieden, gezien de onveilige situatie in de openbare ruimte en het ontbreken van publieke voorzieningen als gevolg van de corona-maatregelen, dat zij zich niet kan inschrijven bij haar ouders, omdat daar geen ruimte is en haar ouders daarvoor geen toestemming verlenen.

Dat zij ook na 28 april 2020 bij haar ouders is gebleven, kan niet aan eiseres worden verweten. Het is eiseres die tijdig om verlenging heeft gevraagd en verweerder die eiseres hierover in het ongewisse heeft gelaten door niet te reageren op het verzoek om verlenging.

Verweerder heeft in plaats daarvan de uitkering van eiseres beëindigd (…).

Eiseres maakt, naar de voorzieningenrechter begrijpt, sinds 4 juni 2020 geen gebruik meer van de voorzieningen van haar ouders en verblijft weer in haar auto in de gemeente [gemeente 1] . Ter zitting heeft eiseres – onweersproken – aangegeven dat zij daar haar zorg van behandelaars en huisarts heeft, dat ze de geluidskaart kent en weet bij welke (publieke) voorzieningen zij terecht kan.

Gelet op deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het recht op uitkering ten onrechte met ingang van 11 mei 2020 heeft beëindigd.”

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:106 van de Awb, brengt dit hoger beroep mee dat de werking van de aangevallen uitspraak is geschorst.

3.2.

Verzoekster heeft verzocht om opheffing van de schorsende werking en het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek strekt ertoe om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak door de bijstand aan verzoekster vanaf 11 mei 2020 voort te zetten.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Daarvan is in deze zaak gebleken.

4.3.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of, op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.

4.4.

Het college stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat verzoekster op 11 mei 2020 niet meer in de gemeente [gemeente 1] verbleef.

4.5.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent de procedure van de voorlopige voorziening zich – gelet op de concrete feiten en omstandigheden in dit bijzondere geval – niet voor een beoordeling van deze beroepsgrond van het college. De bodemprocedure zal door een meervoudige kamer van de Raad op dinsdag 1 december 2020 worden behandeld. De voorzieningenrechter ziet tegen deze achtergrond aanleiding een voorlopig oordeel over het geschil in de bodemprocedure achterwege te laten en zich in dit geval te beperken tot een afweging van de betrokken belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak.

4.6.

Het belang van verzoekster om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien en onomkeerbare gevolgen te voorkomen totdat de meervoudige kamer zich over de zaak heeft uitgelaten, weegt in deze situatie zwaarder dan het financiële belang dat mogelijk zonder rechtsgrond publieke middelen worden besteed. Hierbij hecht de voorzieningenrechter in het bijzonder belang aan de uitzonderlijke omstandigheden waaronder verzoekster zich genoodzaakt heeft gezien om bij haar ouders in de gemeente [gemeente 2] te verblijven en aan de bijzondere en kwetsbare positie van verzoekster. Daarbij heeft verzoekster tijdens de hoorzitting op 4 juni 2020 verklaard dat zij die dag weer was teruggekeerd in de gemeente [gemeente 1] , heeft zij dit op 16 juni 2020 ook per e-mail aan haar contactpersoon bij de gemeente [gemeente 1] laten weten en heeft verzoekster in deze procedure een overzicht overgelegd van de (stand)plaatsen binnen de gemeente [gemeente 1] waar zij van 4 juni 2020 tot en met 27 juli 2020 heeft overnacht. Nu niet is gebleken dat partijen ook van mening verschillen over andere voor de bijstandverlening geldende toepassingsvoorwaarden, kan het er voor worden gehouden dat verzoekster (nog steeds) in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

4.7.

Gelet op 4.5 en 4.6 zal de voorzieningenrechter met ingang van 13 juli 2020 (de datum van het verzoek om voorlopige voorziening) de schorsende werking van het hoger beroep opheffen en bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat het college aan verzoekster met ingang van 13 juli 2020 aan verzoekster voorschotten verleent ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, verlaagd met 20%, tot de datum waarop in het hoger beroep van het college uitspraak wordt gedaan.

5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe; - bepaalt dat de schorsende werking van het hoger beroep met ingang van 13 juli 2020 wordt opgeheven en dat het college met ingang van 13 juli 2020 aan verzoekster voorschotten op algemene bijstand verleent ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, verlaagd met 20%, tot de datum waarop in het hoger beroep van het college uitspraak wordt gedaan;- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 525,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van

R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

6 augustus 2020.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) R.B.E. van Nimwegen