Home

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1803, 18-1748 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1803, 18-1748 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 augustus 2020
Datum publicatie
17 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1803
Zaaknummer
18-1748 PW

Inhoudsindicatie

Inkomsten niet vrijgelaten voor 25%. Toepassen gedragslijn dat inkomsten achteraf niet meer worden vrijgelaten gaat redelijke wetsuitleg niet te buiten. Niet meer bijdragen aan arbeidsinschakeling.

Uitspraak

18 1748 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2018, 17/5093 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)

Datum uitspraak: 11 augustus 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij e-mailbericht van 3 juni 2016 heeft appellant aan een medewerker van de gemeente Dongen het volgende gemeld: “Ik ben begonnen met het geven van bijles, welke wordt ingekocht door middel van een Persoonlijk Budget voor [X] uit [stadsdeel] te [plaatsnaam] . De betaling van deze bijlessen zal worden gedaan door het SVB op mijn bankrekening. Zodra ik weet om welk bedrag dit gaat, zal ik dit direct aan jou doorgeven om het met mijn uitkering te kunnen verrekenen. Zo hoop ik in ieder geval wat bij te dragen aan mijn eigen inkomen.”

1.2.

Op 31 augustus 2016 heeft appellant een op 15 augustus 2016 ondertekend wijzigingsformulier toegezonden aan het college met daarin de melding: “3 x € 408,- Euro ontvangen (april mei juni)”. Blijkens de bij het formulier gevoegde uitdraai van bankgegevens van appellant werden deze bijschrijvingen op 8 augustus 2016 overgemaakt door de ‘Sociale verzekeringsbank Servicecentrum PGB’.

1.3.

Naar aanleiding van vorenstaande meldingen heeft het college bij besluit van

2 september 2016, voor zover hier van belang, appellant te kennen gegeven dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig het geven van bijles en de daaruit ontvangen inkomsten door te geven. Het college zal de ontvangen inkomsten verrekenen met de eerstvolgende betaling van bijstand. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van

16 september 2016. Hij verklaart daarin dat zijn cliënt de betaling voor bijles weliswaar heeft geclaimd over de periode april, mei, juni 2016 maar dat het feitelijk heeft plaatsgevonden in de maanden mei, juni en juli 2016 en dat hij, gelet op zijn e-mail van 3 juni 2016 en het eind augustus doorgeven van de in die maand plaatsgevonden betaling, op tijd aan zijn informatieplicht heeft voldaan en uitsluitend goede intenties heeft getoond. Deze brief is door het college aangemerkt als een verzoek om toepassing van vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel n, van de PW.

1.4.

Bij besluit van 24 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de inkomsten van appellant niet in aanmerking genomen voor een vrijlating, omdat het achteraf vrijlaten niet meer bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van appellant.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij medio april 2016 nog niet wist of hij inkomsten uit een persoonsgebonden budget zou krijgen voor het geven van bijles. Pas in juni 2016 had hij de zekerheid dat hij inkomsten zou krijgen en heeft hij dat onverwijld gemeld aan het college. In augustus 2016 heeft hij de inkomsten daadwerkelijk ontvangen en ook gemeld. Appellant betwist dat hij verplicht is te melden dat hij werkzaamheden verricht zonder dat de zekerheid bestaat dat hij inkomsten hieruit zal genereren waardoor hij een positieve bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De door appellant beoogde vrijlating van inkomsten ziet op de periode van 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 (periode in geding).

4.2.

Vaststaat dat appellant over de periode in geding inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Tussen partijen is in geschil of het college met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW een deel van deze arbeidsinkomsten had moeten vrijlaten.

4.3.1.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.

4.3.2.

In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (zoals dit artikel luidde ten tijde in geding) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend de inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten met een maximum van € 200,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.

4.3.3.

Het college hanteert de vaste gedragslijn dat (verzwegen) inkomsten achteraf niet in aanmerking komen voor vrijlating, daar het achteraf vrijlaten niet meer bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. De inkomsten uit arbeid dienen onverwijld te worden gemeld aan het college. Het college verstaat onder onverwijld binnen vijf werkdagen vanaf het moment waarop het relevante feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4312) is artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW bedoeld als stimulans voor personen in de bijstand om naar betaalde arbeid uit te stromen. De vraag of de vrijlating van de inkomsten uit arbeid bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling vergt een individuele beoordeling die vooraf of bij aanvang van de werkzaamheden plaatsvindt.

4.5.

Het betoog van appellant dat hij niet verplicht is te melden dat hij werkzaamheden verricht zonder dat de zekerheid bestaat dat hij daaruit inkomsten zal genereren, slaagt niet. Dit betoog gaat voorbij aan de individuele beoordeling die het college moet verrichten en aan de beoordelingsvrijheid die het college in dat kader toekomt. Op grond van de stukken is aannemelijk dat appellant al in april 2016 bijles heeft gegeven. Appellant had dan ook in april 2016, onverwijld, melding moeten maken van zijn bijlessen. Gezien het complementaire karakter van de bijstand en de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, is het niet onredelijk dat het college in beginsel vooraf wenst te beoordelen of de inkomsten uit arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling. Indien eerst veel later wordt geconstateerd dat een belanghebbende heeft verzwegen aan het werk te zijn gegaan wordt die mogelijkheid het college onthouden. De in 4.4 vermelde vaste gedragslijn van het college gaat een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Het college heeft het bestreden besluit met inachtneming van de vaste gedragslijn genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college op goede gronden de inkomstenvrijlating niet heeft toegepast.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.

(getekend) M. Hillen

(getekend) S. Azaouagh