Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1816, 19/3525 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1816, 19/3525 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2020
- Datum publicatie
- 17 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1816
- Zaaknummer
- 19/3525 PW
Inhoudsindicatie
Toegekende proceskostenvergoeding aan appellant 1 verrekend met schuld van appellant 1 aan college. Cessie aan appellant 2 van vordering op college betekent niet dat college niet tot verrekening kon overgaan. Vordering en schuld vloeien voort uit dezelfde rechtsverhouding die tussen appellant 1 en college bestaat. Voldaan aan voorwaarden verrekening.
Uitspraak
19/3525 PW en 19/3526 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 juli 2019, 18/3166 en 18/3168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant 1 heeft drs. C.D. Bartelds hoger beroep ingesteld.
Appellant 2 heeft eveneens, op eigen titel, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant 1 ingetrokken met ingang van 30 april 2015 en de teveel betaalde bijstand over de periode van 30 april 2015 tot en met 31 oktober 2015 tot een bedrag van € 5.563,65 van hem teruggevorderd. Het college heeft tevens aan appellant 1 te kennen gegeven dat daarmee zijn schuld aan het college in totaal € 6.303,65 bedraagt.
Bij besluit van 2 maart 2016 (boetebesluit) heeft het college aan appellant 1 een boete opgelegd. Appellant 2 heeft namens appellant 1 tegen dit boetebesluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd. Hierbij is een bezwaarkostenvergoeding toegekend van € 501,-. Appellant 1 heeft deze vordering op het college op 10 augustus 2017 aan appellant 2 gecedeerd.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft het college bepaald dat de onder 1.3 vermelde bezwaarkostenvergoeding op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) niet wordt uitbetaald, maar wordt verrekend met de in 1.1 genoemde vordering op appellant 1. Appellant 2 heeft namens appellant 1 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft appellant 2, op eigen titel, bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Bij besluit van 13 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 13 september 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant 2 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep van appellant 1 tegen bestreden besluit 1 geoordeeld dat het college de toegekende kostenveroordeling terecht heeft verrekend met de openstaande vordering. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat weliswaar sprake is van een akte van cessie, waarbij de vordering onder bijzondere titel is overgegaan op appellant 2, maar het college gelet op artikel 6:130, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bevoegdheid tot verrekenen behoudt nu de tegenvordering die appellant 1 heeft op het college voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als die waarop de terugvordering van het college op appellant 1 ingevolge artikel 58 van de PW berust.
Aan de ongegrondheid van het beroep van appellant 2 tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant 2 geen rechtstreeks betrokken belang heeft bij het onder 1.4 vermelde besluit van 16 maart 2018, en derhalve geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Via de privaatrechtelijke rechtsverhouding met appellant 1 heeft appellant 2 immers slechts een afgeleid belang. Niet is gebleken dat appellant 2 los van de contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij het besluit van 16 maart 2018. Het bezwaar van appellant 2 is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellanten hebben aangevoerd dat door de akte van cessie de aan appellant 1 toegekende proceskostenvergoeding eigendom is geworden van appellant 2. De overweging van de rechtbank dat verrekening is toegestaan omdat de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de terugvordering gaat niet op. Het gaat niet om dezelfde rechtsverhouding. Appellant 2 had een vordering op de gemeente van € 501,- maar de gemeente had geen enkele vordering op hem. De verrekening in geding is dan ook niet rechtsgeldig. Daarnaast moet een verrekening vooraf worden aangekondigd. Dat is, ten onrechte, niet gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2. weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan met betrekking tot wat in 2.1 is weergegeven nog het volgende toe.
De onder 1.1 vermelde vordering van het college op appellant 1 is niet in geschil. Voorts is het appellant 1 die naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het onder 1.2 vermelde boetebesluit jegens het college aanspraak kon maken op een kostenvergoeding. Niet in geschil is dat appellant 1 deze vordering op het college heeft gecedeerd aan appellant 2. Op grond van de onder 1.3 vermelde beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 heeft het college de kostenvergoeding aan appellant 1 toegekend. Anders dan appellanten menen, vloeit de vordering van het college op appellant 1 echter voort uit dezelfde rechtsverhouding als de aan appellant 2 overgegane vordering, namelijk uit de verhouding tussen bijstandsgerechtigde en bijstandverlener. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden voor verrekening zoals bepaald in artikel 60a, vierde lid, van de PW, waarbij tevens is voldaan aan artikel 6:130, eerste lid, van het BW. Ten slotte zijn er anders dan appellanten menen geen aanknopingspunten in de wet waaruit volgt dat het college de verrekening vooraf had moeten aankondigen.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) I.A. Siskina