Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1821, 19/4087 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1821, 19/4087 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2020
- Datum publicatie
- 17 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1821
- Zaaknummer
- 19/4087 PW
Inhoudsindicatie
Opgelegde maatregel 100% verlaging voor twee maanden in verband met recidive. Niet verschijnen bij Job Center. Niet voldoende solliciteren valt niet onder artikel 18 lid 4 onder h PW. Gebrek met toepassing van 6:22 Awb gepasseerd. Voor elk van de verweten gedragingen was 100% gedurende een maand geboden. Recidivebepaling niet juist toegepast voor niet verschijnen Job Center. Gebreken worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat betrokkenen niet zijn benadeeld.
Uitspraak
19/4087 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2019, 19/1526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 4 december 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft bij besluit van 15 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2018, de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de periode van 4 december 2017 tot 4 januari 2018. De besluitvorming was gebaseerd op het standpunt van het college dat appellanten beiden niet hadden voldaan aan hun re-integratieverplichtingen door niet op sollicitatiegesprekken te verschijnen en structureel niet aanwezig te zijn bij het Job Center. De grondslag van de maatregel was artikel 18, tweede lid, van de PW en het college had de gedragingen van appellanten aangemerkt als gedragingen als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening Ouder-Amstel 2015 (Verordening).
Op 30 mei 2018 hebben medewerkers van de gemeente Ouder-Amstel in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek met appellante een gesprek gevoerd over haar re-integratieactiviteiten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2018.
Het college heeft bij besluit van 29 juni 2018, na bezwaar van appellante gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover nu nog van belang, dat appellante drie keer zonder legitieme reden niet is verschenen bij het Job Center en dat zij niet de voorgeschreven tien sollicitaties per week kan overleggen. Elk van die gedragingen heeft het college aangemerkt als een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Het college heeft de duur van de maatregel met toepassing van
artikel 18, vijfde lid, van de PW in beginsel vastgesteld op een maand en die duur met toepassing van artikel 18, zesde lid, van de PW, in verbinding met artikel 9 en artikel 15, derde lid, van de Verordening verdubbeld. Aan dat laatste heeft het college ten grondslag gelegd dat op 15 maart 2018 ook al een maatregel aan appellante was opgelegd wegens het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid
Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk, omdat de aangevallen uitspraak niet tot hem is gericht, nu enkel appellante tegen het bestreden besluit beroep heeft ingesteld. Het hoger beroep van appellante is wel ontvankelijk.
Maatregel
De bijstandverlenende instantie verlaagt de bijstand bij wijze van maatregel indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, waaronder de in artikel 9, eerste lid, van de PW vermelde re-integratieverplichtingen, niet of onvoldoende nakomt. De verlaging vindt plaats overeenkomstig de Verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de PW. Dit is bepaald in artikel 18, tweede lid, van de PW. De hiervoor bedoelde Verordening is in dit geval de Verordening. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college de bijstand in ieder geval overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid wanneer de belanghebbende één van de in het vierde lid, onder a tot en met h, vermelde re-integratieverplichtingen niet nakomt.
Appellante heeft niet betwist dat zij in de periode van 20 april 2018 tot 8 mei 2018 niet heeft gesolliciteerd en vanaf 8 mei 2018 niet aantoonbaar voldoende, dat wil zeggen tien keer per week, heeft gesolliciteerd. Zij heeft ook niet betwist dat zij niet is verschenen bij het Job Center op 23 april 2018, 30 april 2018 en 7 mei 2018. Beide gedragingen betreffen re-integratieverplichtingen op grond van de PW.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel voldoende heeft gesolliciteerd, maar dat zij niet kan bewijzen dat zij ten minste tien sollicitaties per week heeft verricht. Verder heeft zij erop gewezen dat appellant wel aantoonbaar voldoende heeft gesolliciteerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.3 volgt dat appellante –zoals zij ook op 30 mei 2018 op de vraag naar bewijsstukken van sollicitaties van de afgelopen vijf weken heeft verklaard – eerst vanaf 8 mei 2018 heeft gesolliciteerd, maar daarvan geen bewijsstukken kan overleggen. Het college is er dan ook op goede gronden van uitgegaan dat appellante in de periode van 20 april 2018 tot 8 mei 2018 niet en vanaf 8 mei 2018 niet aantoonbaar de vereiste tien sollicitaties heeft verricht. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling in hoger beroep dat zijwel heeft gesolliciteerd geen concrete gegevens aangedragen. De door haar gestelde omstandigheid dat appellant wel aantoonbaar voldoende sollicitaties heeft verricht doet daaraan niet af, omdat de re-integratieverplichting voor beiden geldt.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij weliswaar drie keer niet is verschenen bij het Job Center, maar dat zij steeds met het Job Center heeft gecommuniceerd over de gemaakte afspraken. Zij heeft haar afwezigheid toegelicht met de mededeling dat zij op de eerste datum nog een baan had en dat zij op de tweede datum zich te zeer schaamde om te verschijnen. Op haar afwezigheid bij de derde afspraak heeft zij geen toelichting gegeven.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Wat appellante heeft aangevoerd als reden waarom zij op twee van drie gemiste afspraken bij het Job Center niet is verschenen en het feit dat zij dit aan het Job Center heeft meegedeeld, betekent niet dat zij ervan mocht afzien om daar te verschijnen.
Uit het voorgaande volgt dat het college verplicht was om een maatregel op te leggen. Ter bepaling van de omvang en duur van de maatregel is het college er echter ten onrechte van uitgegaan dat beide gedragingen zijn aan te merken als een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW.
De gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW is het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Het college heeft het niet verschijnen bij Job Center terecht aangemerkt als een dergelijke gedraging. Job Center is namelijk aan te merken als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, nu de betrokkenen daar onder meer wordt geleerd hoe sollicitatiebrieven te schrijven.
De verplichting om voldoende te solliciteren is echter niet te beschouwen als een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en ook niet als één van de andere in artikel 18, vierde lid, van de PW vermelde verplichtingen. De wetgever heeft de lokale overheden ruimte willen laten om te bepalen welk maatregel passend is bij het niet nakomen van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen en daarom deze verplichting niet opgenomen in het vierde lid (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 33). Het betreft hier dus een verplichting als bedoeld in
artikel 18, tweede lid, van de PW.
Gelet op 4.6.3 berust het bestreden besluit niet op een juiste wettelijke grondslag voor zover het betrekking heeft op het niet voldoende solliciteren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aanleiding bestaat echter om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Bij toepassing van de juiste wettelijke grondslag zou namelijk niet een lagere maatregel zijn opgelegd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het college heeft, vanuit de aanname dat het hier gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW betreft, de omvang en duur van de maatregel in beginsel vastgesteld met toepassing van artikel 18, vijfde lid, van de PW, in verbinding met artikel 9 van de Verordening. Op grond daarvan is bij een dergelijke gedraging een verlaging met 100% over een maand geboden.
Bij een gedraging die niet onder het vierde lid is te scharen moet de verlaging op grond van het tweede lid worden vastgesteld met toepassing van de Verordening. Op grond van artikel 6, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 8, aanhef en onder c, van de Verordening is voor het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoel in artikel 18, vierde lid van de PW, een verlaging met 100% over een maand geboden.
Uit het voorgaande volgt dat voor elk van de aan appellante verweten gedragingen, op grond van verschillende wettelijke bepalingen, in beginsel een verlaging van 100% over een maand geboden was.
Recidive
Het college heeft de in beginsel vastgestelde maatregel verzwaard op de grond dat de gedragingen van appellante een herhaling (recidive) waren van de gedragingen waarvoor haar bij besluit van 15 maart 2018 ook al een maatregel was opgelegd.
Appellante heeft daartegen aangevoerd dat op het moment van de hier aan de orde zijnde gedragingen het besluit van 15 maart 2018 nog niet in rechte vaststond, omdat zij beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 16 augustus 2018, en hoger beroep tegen de daarop gevolgde uitspraak, waarover in hoger beroep nog moet worden beslist.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken volgt dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 16 augustus 2018, voor zover daarbij de opgelegde maatregel is gehandhaafd. Daarbij komt dat dit niet van betekenis is, aangezien beroep de werking van dat besluit niet schorst en het hoger beroep de werking van de uitspraak niet schorst. Dat staat in en volgt uit artikel 6:16 en 8:106 van de Awb.
Uit 4.9.1 volgt dat het college er op goede grond vanuit is gegaan dat aan appellante recidive is te verwijten. Het college heeft, vanuit de aanname dat het hier gaat om gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, de vaststelling van de verzwaring van de maatregel in verband daarmee gebaseerd op artikel 18, zesde lid, van de PW. Deze bepaling heeft het college echter niet juist toegepast voor het niet verschijnen bij het Job Center en ten onrechte toegepast voor het niet voldoende solliciteren. Ook deze gebreken aan het bestreden besluit heeft de rechtbank niet onderkend. Aanleiding bestaat om ook deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Zonder die gebreken zou namelijk niet een lagere maatregel zijn opgelegd. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Voor het niet verschijnen bij het Job Center, wat het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW inhoudt, moet de verzwaring van de maatregel worden vastgesteld met toepassing van het zesde lid. Daarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand verlaagt met 100% voor een bij de Verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode.
Aangezien de bij besluit van 15 maart 2018 opgelegde maatregel was gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW, was het zesde lid in dit geval niet van toepassing. Voor een verzwaring van de maatregel op grond van recidive was dan ook geen plaats.
Voor het onvoldoende solliciteren, wat het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW inhoudt, moet de verzwaring van de maatregel worden vastgesteld met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Verordening. Daarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 8, onder c, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.
De maatregel moest, gelet op 4.7.2, voor deze gedraging dus worden vastgesteld op een verlaging met 100% over twee maanden.
Conclusie
Uit 4.4.1, 4.5.1 en 4.9.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.7 en 4.10 met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren