Home

Centrale Raad van Beroep, 13-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1870, 19/198 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1870, 19/198 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 augustus 2020
Datum publicatie
18 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1870
Zaaknummer
19/198 WIA

Inhoudsindicatie

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Ook het oordeel van de rechtbank dat van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is, wordt gevolgd. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 20 maart 2017 niet ook duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 februari 2018, onder verwijzing naar de bevindingen van psychiater Hoen, voldoende onderbouwd dat er voor de paniekstoornis van appellante nog behandelmogelijkheden waren met een meer dan geringe kans op herstel. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd en voldoende gemotiveerd heeft dat verbetering van de belastbaarheid van appellante nog wel mogelijk was door adequate behandeling, waarmee een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellante bestond in de toekomst. Appellante heeft - ook in hoger beroep - niet te kennen gegeven dat zij voor lichamelijke klachten onder behandeling is en ook geen medische informatie ingebracht waaruit dit blijkt.

Uitspraak

19 198 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2018, 18/1442 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 13 augustus 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de

Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 juli 2020. Namens appellante is [X.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster backoffice voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 29 maart 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 16 april 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 16 juni 2016 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 15 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 maart 2017 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet is gewijzigd en dat zij onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij meent dat zij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA‑uitkering wordt toegekend, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante geen duurzaam karakter heeft. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van 12 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 13 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Van schending van het beginsel van equality of arms is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft ten aanzien van de lichamelijke klachten van appellante overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de reactie van de huisarts van 31 augustus 2017, waaruit geen lichamelijke klachten blijken. Daarnaast heeft appellante ter zitting niet te kennen gegeven dat zij voor lichamelijke klachten onder behandeling is en bovendien heeft appellante niet te kennen gegeven voor welke aspecten zij nog meer beperkt is dan reeds is aangenomen. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat appellante op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht door psychiater W.P. Hoen, werkzaam bij Psyon, die hiervan op 22 januari 2018 een rapport heeft opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van dit rapport geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid nog wel mogelijk is door adequate behandeling, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat er een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellante bestond in de toekomst. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat zij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellante hebben de rechtbank en het Uwv het rapport van Psyon ten onrechte als leidend beschouwd. Er moet ernstig worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid van Psyon, nu deze zeer frequent opdrachten krijgt van het Uwv. In het rapport staat ten onrechte dat PTSS en depressie in remissie zijn. Appellante trekt de voorgestelde behandeling - psychotherapie gericht op exposure en/of medicatie in de vorm van antidepressiva - in twijfel. Daarnaast stelt appellante dat het (ineens) stoppen met het door behandelaars voorgeschreven medicijn benzodiazepine niet mogelijk is; dit zou een jarenlang traject met zich meebrengen, zonder dat er ook maar enig zicht op feitelijke verbetering in de psychische omstandigheden van appelante is. Tot slot stelt appellante dat ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, ondanks dat lichamelijke klachten wel degelijk door haar zijn gemeld en ook zijn vastgelegd. Er is sprake van strijdigheid met artikel 4, eerste lid, aanhef onder b en c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport concreet en toereikend onderbouwd dat geen sprake is van duurzaamheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Daarnaast is er geen sprake van twijfel aan de onafhankelijkheid van Psyon, enkel omdat Psyon regelmatig opdrachten krijgt van het Uwv. De conclusies van Psyon zijn overtuigend gemotiveerd aan de hand van een uitgebreid, zorgvuldig en relevant medisch onderzoek en kennisgeving van de over appellante beschikbare medische informatie. Appellante heeft haar stelling dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is niet met (nieuwe) medische informatie vanuit de behandelend sector onderbouwd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 20 maart 2017, moet worden geacht niet alleen volledig, maar ook duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.

4.2.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de

Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.3.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

4.4.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven.

4.5.

Ook het oordeel van de rechtbank dat van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is, wordt gevolgd. Er heeft voldoende evenwicht bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellante op de datum in geding aan te nemen beperkingen en duurzaamheid. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante onvoldoende ruimte heeft gekregen om medische stukken in te dienen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, blijkt dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de medisch deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. De toetsing door de rechter wordt bepaald door de gronden die appellante aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het bewijs dat appellante in dat verband aanvoert. Het enkele argument van appellante dat Psyon zeer frequent opdrachten krijgt van het Uwv is niet voldoende om de twijfel aan de onpartijdigheid van Psyon objectief te staven.

4.6.

De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 20 maart 2017 niet ook duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van

12 februari 2018, onder verwijzing naar de bevindingen van psychiater Hoen, voldoende onderbouwd dat er voor de paniekstoornis van appellante nog behandelmogelijkheden waren met een meer dan geringe kans op herstel. Psychiater Hoen noemt in haar rapport van

22 januari 2018 psychotherapie gericht op exposure en/of medicatie in de vorm van antidepressiva als behandeling. Zij stelt dat er een gerede kans is dat de behandeling tot verbetering zal leiden bij appellante, nu appellante ook succesvol is behandeld voor PTSS. Uit informatie van GZ-psycholoog Van Weert van 12 april 2017 volgt dat in de behandeling voor PTSS met behulp van EMDR gewerkt is aan de klachten van appellante, waarbij er een afname van de klachten heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen (medische) informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het stoppen met het door behandelaars voorgeschreven medicijn benzodiazepine onmogelijk is. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd en voldoende gemotiveerd heeft dat verbetering van de belastbaarheid van appellante nog wel mogelijk was door adequate behandeling, waarmee een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellante bestond in de toekomst.

4.7.

Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van mr. W.A. Faas kan niet worden afgeleid dat cognitieve gedragstherapie (CGT) of EMDR voor appellante onmogelijk of onwenselijk is. De informatie van mr. W.A. Faas ziet enkel op de effectiviteit van deze behandelingen als er sprake is van chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) of myalgische encefalomyelitis (ME), en is geen basis om deze behandelingen ter discussie te stellen als het gaat om een paniekstoornis, zoals bij appellante aan de orde is.

4.8.

Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de reactie van de huisarts van

31 augustus 2017, waaruit geen lichamelijke klachten blijken. Appellante heeft - ook in hoger beroep - niet te kennen gegeven dat zij voor lichamelijke klachten onder behandeling is en ook geen medische informatie ingebracht waaruit dit blijkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de beperkingen die hij heeft opgenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML, de lichamelijke belastbaarheid van appellante heeft overschat.

4.9.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat appellante met ingang van 20 maart 2017 in aanmerking dient te komen voor een IVA‑uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) C.M. van de Ven