Centrale Raad van Beroep, 25-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1993, 18/6350 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1993, 18/6350 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2020
- Datum publicatie
- 2 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1993
- Zaaknummer
- 18/6350 PW
Inhoudsindicatie
Vaststelling aflossing terugvordering. Bezwaar ten onrechte niet aangemerkt als te zijn gericht tegen de terugvordering zodat deze niet in rechte vaststaat.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2018, 17/4949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 juni 2020. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 18 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college over de periode van 13 juni 2015 tot en met 10 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 292,66 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij in die periode in detentie zat. Als gevolg daarvan had zij geen recht op bijstand. Dit besluit staat in rechte vast. De schending van de inlichtingenverplichting is voor het college tevens aanleiding geweest om appellante bij besluit van 25 januari 2017 een boete op te leggen van € 470,-. Ook dit besluit staat in rechte vast.
Bij besluit van 13 juli 2017, met kenmerk 24391 / 1022627 (besluit I), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2016 (periode 1) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.244,07 van haar teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verkoop van taarten en hapjes. Omdat appellante geen administratie heeft bijgehouden van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, kan het recht op bijstand over periode 1 niet worden vastgesteld.
Bij afzonderlijk besluit van 13 juli 2017 met kenmerk 24391 / 1043594 (besluit II) heeft het college appellante meegedeeld dat ter aflossing van de in 1.2 en 1.3 genoemde schulden, samen € 83.006,73, met ingang van 1 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 49,32 zal worden ingehouden op de bijstand. Het op te bouwen vakantiegeld zal ook op de schuld in mindering worden gebracht.
Appellante heeft op 1 augustus 2017 een bezwaarschrift bij het college ingediend. Appellant heeft in het briefhoofd het volgende vermeld: “bezwaar tegen terugbetalen schuld, besluit van d.d. 13 juli 2017 kenmerk 24391 / 1043594.” Appellante voert in het bezwaarschrift aan dat zij haar dochter hielp met bakken, daaruit geen inkomsten heeft gehad en dat de terugvordering onterecht is. Het college heeft een onderzoek gedaan dat is gebaseerd op conclusies en aannames.
Bij brief van 28 augustus 2017 heeft het college appellante verzocht aan te geven tegen welk besluit het bezwaar is gericht. Het college heeft daarbij vermeld dat de inhoud van het bezwaarschrift “andere zaken betreft” dan in het door appellante genoemde besluit staan vermeld.
Appellante heeft bij brief van 5 september 2017 vermeld dat het bezwaar is gericht tegen besluit II en heeft daarbij, net als in het bezwaarschrift, het bij dat besluit behorende kenmerk vermeld.
Bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat besluit I, het besluit tot terugvordering van 20 april 2016 en het besluit van 25 januari 2017 in rechte vast staan en dat het terugvorderingsbedrag van € 49,32 op een juiste grondslag is genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden, voor zover die betrekking hebben op besluit I, het besluit tot terugvordering van 20 april 2016 en het besluit van 25 januari 2017, buiten de omvang van het geschil vallen. Deze besluiten zijn inmiddels in rechte onaantastbaar. De rechtbank heeft verder overwogen dat het besluit tot invordering in voldoende mate inzicht biedt in de feitelijke en juridische grondslag van het invorderingsbedrag.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante handhaaft ook in hoger beroep de grond dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en betwist de terugvordering over periode 1. Zij betwist dat besluit I in rechte onaantastbaar is geworden. Appellante wijst in dit verband op het door haar ingediende bezwaarschrift. Ook voert zij aan dat besluit II niet deugdelijk is gemotiveerd.
Appellante heeft de grond dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en de betwisting van de terugvordering over periode 1 ook in bezwaar naar voren gebracht. Die gronden zien op besluit I en niet op besluit II, welk besluit van dezelfde datum is als besluit I. Het is echter besluit II dat appellante als kenmerk in het briefhoofd heeft vermeld. Het college heeft dit ook onderkend, maar heeft er destijds niet voor gekozen het bezwaar op te vatten als te zijn gericht tegen besluit I. Het college heeft bij brief van 28 augustus 2017 opheldering gevraagd bij appellante met betrekking tot de vraag tegen welk besluit haar bezwaar zich richtte. Daarbij heeft het college niet vermeld dat de gronden zien op besluit I, maar appellante er op gewezen dat de gronden “andere zaken betreft”. Deze gang van zaken is onzorgvuldig en past niet bij wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. De omschrijving van waar het bezwaar zich tegen richt is een omschrijving van besluit I. De gronden betreffen besluit I. Het college had het bezwaarschrift daarom moeten opvatten als ook te zijn gericht tegen besluit I. Op het bezwaar tegen besluit II heeft het college beslist, maar ten onrechte niet op het bezwaar tegen besluit I. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover niet is beslist op de bezwaren tegen besluit I.
Appellante voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een motiveringsgebrek wat betreft besluit II. Die motivering, inhoudende dat de inhouding van € 49,32 5% van de beslagvrije voet betreft, heeft het college immers pas in het verweerschrift gegeven. De Raad gaat aan deze grond voorbij. Appellante heeft op geen enkel moment in de procedure gesteld dat het aflossingsbedrag van € 49,32 per maand te hoog is of dat de beslagvrije voet niet juist zou zijn vastgesteld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de Raad daarom niet in welk belang appellante heeft bij een beoordeling van deze grond.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, voor zover het college niet inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen besluit I omdat dat besluit in rechte zou vaststaan en het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht, omdat de intrekking en terugvordering nog niet aan de orde zijn gekomen. Het college zal daarom alsnog een inhoudelijk besluit moeten nemen op het bezwaar tegen besluit I.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.100,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond, voor zover het college niet heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 betreffende de intrekking en terugvordering van de bijstand;
- -
-
vernietigt het besluit van 24 oktober 2017 in zoverre;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 betreffende de intrekking en terugvordering van de bijstand te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Stumpel